William Brede Kristensen

Geslacht: Man
Vader: Kristen Nicolai Kristensen
Moeder: Emilie Karoline Björnson
Geboren: 21 Juni 1867 Christiansand, Noorwegen
Overleden: 25 Sept 1953 Leiden
Aantekeningen: KRISTENSEN, WILLIAM BREDE, * Kristiansand (Noorwegen) 21 juni 1867, t Leiden 25 sept. 1953. Zn. van Kristen Kristensen, pred., en Emilie Björnson. Stud. Oslo theol. 1884, klassieke talen 1885; Leiden theol., Egyptisch, Babylonisch 1890; Parijs Avestagodsdienst 1896. Dr. litt. Oslo 1895; dr. theol. h.c. Groningen 1914. Lector Universiteit Oslo 1897-1901. Prof. Leiden 1901-1937 (geschiedenis en fenomenologie van de godsdienst). Hij huwde 1. op 27 okt. 18% te Lillehammer met Anna Lunde (1870-1897); 2. op 26 apr. 1916 te Amsterdam met Jacoba Heldring (1892-1984). Hij verwierf de Ned. nationaliteit in 1913. Tijdens de Tweede Wereldoorlog woonde hij enkele jaren in Oosterbeek, daarna opnieuw in Leiden. Uit het tweede huwelijk werden drie kinderen geboren: Ingmar Kristensen (1918-1996), bioloog; Gunhild Kristensen (*1919), beeldend kunstenares; Bjarne Kristensen (* 1921), herv. predikant.
Hoewel K. als jongen niet sterk was, groeide hij op tot de veerkrachtige figuur zoals tijdgenoten die later zouden leren kennen. Als student gaf hij blijk van een fantasierijke en dichterlijke aard. Tegelijkertijd toonde hij belangstelling voor politieke vragen en nam daarbij een „links-liberaal" standpunt in. In het conflict tussen Noorwegen en Zweden was hij overtuigd nationalist. Integriteit en bescheidenheid kenmerkten zijn karakter. Hij was wars van alle huldebetoon. Met eerbied en openheid benaderde hij niet alleen het object van zijn studie, ook de levensovertuiging van anderen werd door hem volstrekt gerespecteerd. Hierbij liet hij zich leiden door zijn chr. levensovertuiging, welke vooral invloeden van F.D.E. Schleiermacher had ondergaan. K. bezat het vermogen tot luisteren en was een scherp waarnemer. In nuchtere wijsheid wist hij eigen inzichten te relativeren. K. was vooral een man van de studeerkamer en de collegezaal.
De Ned. taal maakte hij zich snel eigen. Zijn werkkracht was groot, de studie zijn passie. Aan congressen en conferenties nam hij zelden deel. In zijn
intieme vriendenkring, waartoe o.a. J. Huizinga -
zijn buurman aan de Witte Singel - en C. van
Vollenhove behoorden, kwamen echter de vragen
die hem als onderzoeker bezighielden, eveneens aan
de orde. Zelfdiscipline, waarvan o.a. een strakke
dagindeling getuigde, en doorzettingsvermogen stelden
hem in staat aan de specifieke problemen van
zijn vak het hoofd te bieden. Gedreven door hartstochtelijke
liefde voor de stof die hij volstrekt beheerste,
bereidde hij zijn colleges terdege voor; ze
trokken ook studenten uit andere faculteiten, in het
bijzonder de classici. Ook prinses Juliana heeft zijn
onderricht gevolgd. Met de Zweedse godsdiensthistoricus
N . Söderblom was hij zijn leven lang bevriend.
Na zijn emeritering hield hij van tijd tot tijd
lezingen voor de Leidse universiteit. In 1946 gaf hij
in Oslo een aantal gastcolleges, die in 1955 in Ned.
vertaling verschenen o.d.t. Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis
.
Op aanraden van zijn oom, de schrijver Björnson,
die een bewonderaar was van C.P. Tiele, ging
K. in Leiden godsdienstgeschiedenis studeren, een
vak dat in Noorwegen destijds in het geheel geen
bekendheid genoot. K. deed deze keuze uit volle
overtuiging. Aanvankelijk richtte hij zijn aandacht
vooral op de primitieve godsdiensten. Reeds spoedig
gaf hij dit terrein prijs o.a. omdat hier schriftelijke
bronnen ontbraken en antropologische studies
door hem gewantrouwd werden. Alleen directe
informatie, zo meende hij, verschaft ons toegang tot
leven en denken der antieken. In het geschrevene -
„zichtbare gedachte" - komt de geest van de schrijver
tot leven. Het schrift is bezield en zet magische
krachten in werking. Mede daarom verdiepte hij
zich in het bijzonder in de religies van de Egyptenaren,
de Grieken, de Romeinen, de Semieten en het
Avestavolk.
K. bewandelde als wetenschappelijk onderzoeker
van meetaf eigen wegen. Tegen het einde van de
19e eeuw maakte in de vergelijkende godsdienstgeschiedenis
het z.g. evolutionisme opgang. Tiele kan
beschouwd worden als de voornaamste vertegenwoordiger
van deze theorie. Hoewel K. bewondering
koesterde voor het werk van zijn voorganger
en leermeester, had hij reeds voor 1900 afstand
genomen van diens visie. Z . i . werd hier ten onrechte
vanuit de westerse cultuur de waarde van een
religie beoordeeld volgens normen door de onderzoeker
zelf aangelegd. Hij ging er integendeel van
uit, dat de gelovigen hun godsdienst nooit binnen
een evolutionistisch kader hebben gezien. Bij hen is
geen sprake van een hogere of lagere waarde, alleen
van een absolute. Langs de weg van rangschikking
is het onmogelijk door te dringen tot het wezen van
het geloof. Wij dienen de antieke godsdiensten te
verstaan en te interpreteren overeenkomstig de wijze
waarop hun aanhangers die zelf hebben verstaan.
Fenomenologisch onderzoek was daarom voor K .
allerminst een technische vaardigheid, eerder een
kunst die de hele persoon van de onderzoeker opeiste
(„to enter the mind of the believers"). Zelf beschikte
hij over een sterk inlevingsvermogen, dat
samenhing met zijn dichterlijke en artistieke aard.
Hierbij liet hij zich leiden door Schleiermacher, die
in „die Anschauung des Universums" het wezen
van de religie bespeurde en het geheel van mens en
wereld als een geestelijke eenheid verstond. „We
believe, that we work objectively and scientifïcally,
but the fruitfull labour without any doubt, takes
place by the illumination of a spirit call it intuition".
Eerbiedig luisteren vormde daartoe een eerste
vereiste, hetgeen grondige kennis van de taal veronderstelt.
K. was van mening dat men de godsdienstige
beleving van anderen slechts recht kon doen
wanneer de onderzoeker zelf religieus was. Zijn
persoonlijk geloof bepaalde dan ook mede de wijze
waarop hij de wetenschap beoefende.
Aan religieuze riten, verschijnselen en instellingen
zoals offer, orakel, koningschap, altaar, ligt
volgens K. een gemeenschappelijke oriëntatie ten
grondslag, zonder dat daarbij aan onderlinge beïnvloeding,
laat staan overname behoeft te worden
gedacht. Achter symbolen en andere uitdrukkingsvormen
valt telkens eenzelfde patroon waar te
nemen, bij het offer b.v. de sacrale betekenis ervan.
De gegevens waarover hij kon beschikken, werden
daarom groepsgewijze samengebracht en geordend.
Op deze wijze werd vervolgens getracht tot de
achtergrond, die van de goddelijke idee - waarvan
de oorsprong ons overigens onbekend blijft - door
te dringen. Bij dit vergelijkend onderzoek verdienen
data die de eeuwen hebben getrotseerd onze bijzondere
aandacht: hun duurzaamheid garandeert de
religieuze betekenis. De aldus waargenomen eenheid
van gedachte is echter in de antieke religies op
verschillende wijze uitgewerkt. Dit komt b.v. tot
uiting bij de voorstelling van het leven uit de dood,
een centraal thema in K.s denken. Bij de bestudering
van de Egyptische godsdienst heeft hij zich in
het bijzonder in dit onderwerp verdiept. Ook hier
herkende hij een denkpatroon dat eveneens ten
grondslag lag aan de geloofswereld van de oude
Grieken, nl. dat het absolute goddelijke leven alleen
bestaat in het geheel van dood én leven, het leven
zoals het zich in de opstanding openbaart. Naast
deze opvallende overeenkomst vallen echter volgens
K. duidelijke verschillen waar te nemen. In Egypte
is het vooral de kosmos, in Griekenland de mens
die deel heeft aan de goddelijke verrijzenis. Dit
mysterie voltrekt zich hier respectievelijk in de zich
jaarlijks vernieuwende aarde en in de menselijke
overwinning op de dood.
Bij herhaling heeft K. op het bijzondere karakter
van de antieke godsdiensten gewezen. In het godsdienstig
bewustzijn van de gelovigen vormde de
wereld een geestelijke eenheid en werd zij zowel in
haar geheel als in ieder afzonderlijk verschijnsel,
als wonder ervaren. Dit besef nu en de existentiële
relatie tot de natuur is het moderne denken vreemd.
Zo werden verschijnselen uit de oudheid die wij
slechts als symbolen kunnen verstaan, oorspronkelijk
als werkelijkheid ervaren. Het begrip symbool
is van later datum. Het verlichte denken van de
klassieke Grieken poogde reeds met behulp van
.symboliek' de oude mythen te verstaan. Ook wij
kunnen het bij onze interpretatie niet stellen zonder
deze „hulpvoorstelling". De antieke volkeren hebben
echter nooit aangegeven dat godsdienstige
uitspraken e.d. een andere en diepere betekenis zouden
hebben dan de voor de hand liggende, m.a.w.
dat getekende voorwerpen, mythen en heilige handelingen
slechts symbolen zouden zijn.
Tegenover de reformatie van de o.t.ische profeten
stelde K. zich gereserveerd op. Hun rationele
veroordeling van de cultus heeft z.i. geleid tot een
breuk met de oude religie waarvan Israëls riten en
feesten getuigden. Deze was gekenmerkt door haar
mystieke karakter en het algemeen verbreide motief
van het leven uit de dood. De genoemde .zuivering'
kon echter niet verhinderen dat voortaan twee typen
van godsdienstige beleving naast elkaar zouden
blijven bestaan. Overigens hebben K.s studies op
dit terrein, over onderwerpen als de ark en de staf
van Aaron, een belangrijke bijdrage geleverd aan de
historisch-kritische exegese van het O.T.
Hoewel zelf geen filos. denker, was K. er zich
van bewust dat iedere fenomenoloog opereert vanuit
filos. vooronderstellingen. De godsdiensthistoricus
dient echter af te zien van een filos. analyse van een
religie of van een specifieke definitie. Filosofie en
godsdienstgeschiedenis werken samen, maar blijven
autonoom. Voor de godsdienstgeschiedenis is het
onmogelijk rationele en systematische structuren
aan te brengen, als zou zij een methode zijn tot het
verwerven van objectieve kennis. Het is slechts
onze taak de verschijnselen te leren verstaan, het
wezen van de religie blijft onbereikbaar. Godsdiensthistorisch
onderzoek heeft nooit meer dan
relatieve betekenis.
K. was geen systematisch denker en streefde er
niet naar om school te maken. Niettemin heeft zijn
denken generaties van godsdiensthistorici diepgaand
beïnvloed. In ons land werden zijn verdiensten als
vakgeleerde erkend. Van zijn revolutionaire inzichten,
die aanvankelijk bevreemding wekten, is uiteindelijk
veel gemeengoed geworden. Kritiek op zijn
visie ontbrak echter evenmin. Zo meende zijn opvolger
H. Kraemer b.v. dat K. ten onrechte zo
sterk de nadruk legde op de intuïtieve benadering
van het wetenschappelijk object en op het ervaringselement.
Hierin school z.i. zowel de kracht als de
zwakheid van deze wijze van benadering. Het gebruik
van een dergelijk fenomenologisch instrument
kan, volgens Kraemer, hoe belangrijk ook voor het
onderzoek, nooit van doorslaggevende betekenis
zijn. Bovendien zou het ontbreken van een waardeoordeel
en een theol. benadering van het verschijnsel
religie tot miskenning van haar tweeledig karakter
kunnen leiden. Ook C.J. Bleeker heeft zich afgevraagd
of K. niet tezeer beheerst werd door een
en dezelfde idee. G. van der Leeuw ging eveneens
in zoverre zijn eigen weg dat hij zijn onderzoek
mede wijdde aan de primitieve religies, hoewel
daartoe - naar het oordeel van zijn leermeester - de
essentiële bron, die van het geschreven woord,
ontbrak.
K. kwam moeilijk tot publiceren. Wel verschenen
regelmatig, in de vorm van monografieën,
bijdragen van zijn hand in de Mededelingen van de
K.N.A.W. en in Ned. en Noorse vaktijdschriften.
Op initiatief van Kraemer verscheen in 1960 een
bundel van K.s colleges uit de laatste driejaar van
zijn loopbaan o.d.t. The Meaning of Religion.
Desondanks bleven zijn inzichten buiten Nederland
en de Scandinavische landen vrijwel onbekend.
Richard J. Plantenga e.a. betreuren dit. Plantenga
beschouwt K. als een eminent onderzoeker. In een
evaluatie van diens denken, benadrukt hij de blijvende
waarde van het uitgangspunt: de onderzoeker
dient, door intuïtie en inlevingsvermogen, de gelovige
te verstaan vanuit zijn „Selbstverstandnis".
Daarbij rijst echter de vraag in hoeverre de gelovige
zichzelf verstaat. Bovendien gaat K . , elke andere
invalshoek afwijzend, z.i. voorbij aan positieve
„Vorentscheidungen". Dit leidt slechts tot relatieve
conclusies, hetgeen K. overigens zelf erkende.
G e s c h r . : AEgypternes forestillinger om livet efier doden i
forbindelse met guderne Ra og Osiris, Kristiania 18%. - Livet fra
doden, Oslo 1923; Ned. vert.: Het leven uil den dood. Studiën over
Egyptischen en Oud-Griekschen godsdienst, Haarlem 1926. -
Symbool en werkelijkheid, Arnhem 1954. - Religionshistorisk
studium, Oslo 1954; Ned. vert.: Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis,
Arnhem 1955. - The Meaning of Religion, Lectures in the
Phenomenology of Religion, vert. door John B. Carman, Den Haag
1971.
In de serie Mededeelingen van de K.N.A.W., afd. letterkunde
o.a.: De plaats van het zondvloedverhaal in het Gilgames-Epos,
1915; De loofhut en hel loofhuttenfeest in den Egyptischen cultus,
1923; De dubbele gerechtigheid, 1950; De slangenstaf en het
spraakvermogen van Mozes en Aäron, 1953. Zie voorts de bundel
van 11 van deze mededelingen in: Verzamelde bijdragen tot kennis
der antieke godsdiensten, Amst. 1947.
Dualistische en monistische denkbeelden in den Egyptische
godsdienst. In: TT, XXXVIII (1904), 233-255. - Eén of twee
bomen in het paradijsverhaal? In: TT, XLII (1908). 215-233. -
Schleiermachers opvatting van de godsdienstgeschiedenis. In: VT.
V(1934). 97-101.
Zie voorts de bibliografie in Jaarbericht Ex Oriente Lux, 1/5
(1937-1938). 284-286 en IV (1949-1954), 268.
L i t.: A. de Buck, Herdenking van W.B.K. In.: Jaarboek
K.N.A.W.,jg. 1953-1954, 295-305. - Dez., In memoriam W.B.K.
In: NedTT, VIII (1954), 190 vlg. - H. Kraemer, Voorwoord. In:
Kristensen, 77i* Meaning of Religion, xi-xxv. - M.A. Beek.
W.B.K, et I'Ancien Testament. In: Liber amicorum. Studies in
honour of C.J. Bleeker, Leiden 1969 {Supplements to Numen, 17),
14-26. - G.A. James, Phenomenological Approaches to Religion.
An Essay in Methodology in the Study of Religion with particular
Attention to the Phenomenology of Religion of P.D. Chantepie de
laSaussaye, W.B.K. andG. van der Leeuw, 1983 (diss. Columbia
University). - R.J. Plantenga, W.B.K, and the Study of Religion.
In: Numen, XXXVI (1989), 173-188. - J. Huizinga, Briefwisseling,
o.r.v. L. Hanssen (e.a), 3 dln., Utr. 1989-1991, reg. in v.
H.J. PONSTEEN
Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme

Gezin 1

Huwelijkspartner: Jacoba Heldring geb. 23 MEI 1892
Huwelijk: 25 Apr 1916 Amsterdam