Eltjo Aldegondus van Beresteijn
Geslacht: | Man | |
Vader: | Paulus Anne van Beresteijn | |
Moeder: | Eldine Allegonda Gaijmans | |
Geboren: | 2 Apr 1876 | Haarlem |
Overleden: | 14 Sept 1948 | Den Haag |
Beroep: | lid Tweede Kamer, lid gemeenteraad Den Haag en genealoog | |
Aantekeningen: | Van Beresteyn stamt uit een Delfts regentengeslacht, dat in 1825 in de adelstand werd verheven en maakte in zijn jeugd mee, hoe zijn vader in 1883 tijdelijk heer van de heerlijkheid Meteren bij Geldermalsen werd. Slechtere tijden braken echter aan, toen zijn vader in 1892 een echec leed in de commissiehandel; Eltjo was echter in staat om zijn lessen aan het Utrechtse gymnasium te voltooien en in 1895 in die stad rechten te studeren. In 1899 deed hij zijn doctoraal examen en promoveerde hij op stellingen, maar een belangrijker promotie in de staatswetenschap volgde in 1903 op een op enquêtemateriaal gebaseerd proefschrift over Arbeidsreglementen, dat het predicaat cum laude verwierf. Na te hebben gedoceerd aan de Rijks-HBS en in Amersfoort en te Utrecht werd hij in 1906 privaatdocent in de staatkundige geschiedenis van de 19de eeuw aan de Universiteit van Utrecht. Zijn colleges over het financiële beleid van koning Willem I baseerde hij op uitgebreid archiefonderzoek. In 1909 verwisselde hij zijn wetenschappelijke loopbaan voor een ambtelijke carrière door een betrekking te aanvaarden op de provinciale griffie in Groningen. In 1910 werd hij benoemd tot burgemeester van Veendam (tot 1916). Deze veenkolonie breidde zich onder zijn bewind aanzienlijk uit: een zwembad, een Hogere Burgerschool en een openbare leeszaal verrezen. Zelf was hij vanaf 1912 bestuurslid van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten; hij streefde naar een samenwerkingsverband van gemeenten die de communale autonomie moest waarborgen: de plaatselijke zelfstandigheid was zijn leven lang een uitgangspunt van zijn politiek beleid. Ook reorganiseerde hij de Eerste Groninger Tramway Maatschappij door de oprichting van de N.V. Stoomtram Oostelijk Groningen in 1912: zijn streven was Veendam te verbinden met Assen, Heiligerlee en Zuidlaren, en door plaatselijke initiatieven ook de verbindingen op het platteland te verbeteren. (Van 1918 tot 1920 zou hij hetzelfde nastreven in zuid-west Utrecht, de Alblasserwaard en de Krimpenerwaard, waar hij een spoorwegverbinding projecteerde.) Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nam hij het initiatief tot een overleg tussen Groningse burgemeesters tot regeling van de levensmiddelendistributie, waardoor men minister Treub kon adviseren bij diens landelijk beleid. Van Beresteyn werd voorzitter van tal van centrale distributieorganen op het gebied van graan, rogge en aardappelmeel. In 1916 werd hij als kandidaat voor de Vrijzinnig Democraten door het district Winschoten gekozen als lid van de Tweede Kamer als opvolger van de overleden Bos. Hij volgde binnen zijn fractie een eigen, pragmatisch gerichte koers, waarbij hij zijn medestanders eerder als 'gelijkgezinden' dan als homogene partijgenoten beschouwde. Met H.P. Marchant was hij een voorstander van rechtstreekse parlementaire controle op alle regeringsmaatregelen. Zo tekende hij in 1917 fel verzet aan tegen de wet op de Nederlandsche Uitvoermaatschappij N.V. omdat het privaatrechtelijk karakter van de maatschappij de uitvoerpolitiek ondoorzichtig maakte. Karakteristiek was zijn steun aan de interpellatie-De Jong over de kaasexport in december 1917, meer nog zijn eigen befaamde, anderhalve vergadering durende redevoering tegen het beleid van minister Posthuma op 26 en 27 februari 1918. In 1921 wist hij door aanvaarding van zijn motie een wetsontwerp op de, zijns inziens voorbarige, centralisatie van de elektriciteitsvoorziening en het telefoonwezen ongedaan te maken. Hij werd voorzitter van de staatscommissies, die deze zaken nader moesten bestuderen. Zijn belangstelling ging echter vooral uit naar het kunstbeleid. Met S. Kleerekoper behoorde hij tot de weinige verdedigers in de Kamer voor een gerichte monumentenzorg door de regering. Ook streed hij voor het behoud van natuurgebieden, die dreigden te worden vernietigd door de aanleg van wegen en spoorwegen. Als voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging tegen Water-, Bodem- en Luchtverontreiniging toonde hij zich een pionier op het gebied van de milieucontrole. Een conflict met zijn fractieleider Marchant over de lijstsamenstelling voor de verkiezing van 1922 leidde tot het uittreden van Van Beresteyn uit de Vrijzinnig Democratische Bond. Hij richtte nu een comité tot verkiezing van onafhankelijke kamerleden op, 'afgevaardigden, los van knellend partijverband', die bij voorkeurstem gekozen zouden worden. De 'lijst-Van Beresteyn' haalde echter niet de kiesdeler en de initiator trad twee jaar later toe tot de Vrijheidsbond. Van Beresteyn concentreerde zijn politieke activiteiten nu op de gemeente Den Haag. Als voorzitter van de woningbouwvereniging 'Daal en Berg' had hij in 1923 een wooncomplex bij de Laan van Meerdervoort opgeleverd. In 1927 werd hij namens de Vrijheidsbond in de gemeenteraad gekozen, waar zijn belangstelling vooral uitging naar het cultuurbeleid en de woningbouw. Zijn tegenstand tegen gemeentelijke erfpachtregelingen bracht hem opnieuw in conflict met Marchant. Een in 1931 ingediende motie tegen een door wethouder W. Drees voorgesteld erfpachtplan leidde tot een wethouderscrisis en het einde van de samenwerking tussen de Vrijheidsbond en de SDAP. Ook was hij nauw betrokken bij de bouw van het door Berlage ontworpen Gemeentemuseum, bij dat van het nieuwe stadhuis en bij het directiebeleid van het Residentie-Orkest. In 1939 trad hij af als gemeenteraadslid, omdat hij tot directeur werd benoemd van de N.V. 'Vierhouter Bosch', een maatschappij, die 650 hectare bosland exploiteerde, afkomstig van zijn schoonvader Johan Wilhelm Frowein. Zijn strijd voor het natuurbehoud vond nu concrete vorm door de oprichting van een Vereeniging van Boscheigenaren, die met succes het behoud van enige percelen bos tegen de bezetter en later na de bevrijding wisten te verdedigen. Het Vierhouter Bosch werd in 1944 een plaats voor wapendroppings en onderduikers, totdat ook Van Beresteyn zelf door de bezetter werd vervolgd. Toch dienen zijn activiteiten voornamelijk op cultureel terrein gezocht te worden. Zo was hij, als oprichter van een openbare leeszaal in Amersfoort in 1902 en als initiator van een inzameling voor de herbouw van een openbare leeszaal in Utrecht in 1907 een belangrijk stimulator van het openbare bibliotheekwezen. Met zijn geestverwant D. Bos richtte hij in 1908 de Centrale van Openbare Leeszalen en Bibliotheken op, waarvan hij in 1914 voorzitter werd. De centrale werd een wijdvertakte instelling, die alom in den lande de oprichting van leeszalen wist te stimuleren. Vanaf 1921 was hij voorzitter van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Mede onder zijn invloed kwam aan de Universiteit van Utrecht een leerstoel in de theorie en geschiedenis der muziek tot stand, en ook zette hij zich in voor het behoud van de Nationale Opera N.V. en de Nederlandse Opera, door tijdelijk de directie op zich te nemen. Van 1919 tot 1932 was hij voorzitter van het Nederlandsch Centraal Filmarchief, de voorloper van het Nederlands Filmmuseum, van 1937 tot 1940 van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond, waarvan hij ook enige jaren het penningmeesterschap vervulde. In 1923 werd hij persoonlijk betrokken bij de restauratie van de Nieuwe Kerk in Delft, die als geschenk voor koningin Wilhelmina bij haar regeringsjubileum was bedoeld: het koor werd door vooraanstaande glazeniers van gebrandschilderde ramen voorzien In 1927 werd hij voorzitter van de pas opgerichte Rijkscommissie voor Monumentenzorg en zag hij één van zijn in zijn politieke loopbaan geuite verlangens verwezenlijkt. Deze commissie werd in 1945 omgezet in een Monumentenraad en Van Beresteyn werd benoemd tot Raadadviseur van Kunsten en Wetenschappen, zodat hij grote invloed had bij de restauratie van tijdens de oorlog verwoeste monumenten. Hij wilde echter geen regeringsbeleid, dat ten koste van de particuliere en gemeentelijke eigendom zou gaan. Naast deze veelheid van activiteiten zette 'de knappe Beer' zich in voor de genealogie, die hij tot een tak van wetenschap wilde verheffen. Hij streefde er binnen het genootschap 'De Nederlandsche Leeuw' naar om een centrale bewaarplaats voor genealogische documentatie tot stand te brengen, die tevens een inlichtingendienst zou worden voor iedere familieonderzoeker en een registratiecentrum voor familiearchieven. In 1923 nam hij het initiatief tot de oprichting van een iconografische verzameling, dat zou worden toegevoegd aan het Centraal Bureau voor Genealogie en Heraldiek N.V. van D.G. van Epen. Na diens dood wist Van Beresteyn met enkele medebestuurders van 'De Leeuw' door de oprichting van een stichting Nederland's Patriciaat de verzameling van Van Epen te behouden. Hij nam deel in de redactie van het gelijknamige jaarboek, dat in 1910 door Van Epen was opgericht. In 1933 gaf hij ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van De Leeuw het bekende Genealogisch Repertorium uit, een index op gedrukte genealogieën, die in 1948 zou worden herdrukt. Ook voltooide hij de Iconografia Batava van Moes. Zijn streven naar een centraal inlichtingenbureau zou in 1940 zijn verwezenlijkt, ware het niet, dat hij vreesde, dat zijn verzamelingen een apparaat voor de NSB zouden worden. Op 27 mei 1945 werd het Centraal Bureau voor Genealogie opgericht, waarvan hij de eerste directeur zou worden. In 1948 maakte een verkeersongeval een einde aan zijn zeer veelzijdig en actief leven. Zijn nalatenschap aan de staat verrijkte tal van bibliotheken en archiefinstellingen met historische werken en documentenmateriaal. A: Familiearchief-Van Beresteyn in Algemeen Rijksarchief; Archief van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond in Algemeen Rijksarchief: Archief van de stichting 'Nederland's Patriciaat' in Centraal Bureau voor Genealogie. P: Volledige bibliografie van A.J. de Mare, hieronder genoemd. L: Jhr.Mr. E.A. van Beresteyn, in Netscher's Revue 2 (1922) 148-166; P. Cronheim, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1947-1949. Levensberichten 85-93; A.J. de Mare, Jhr.Mr.Dr. van Beresteyn in zijn geschriften gezien (Leiden, 1949); samen met W.F. del Campo Hartman, Genealogie van het geslacht Van Beresteyn (Den Haag, 1940-1954. 2 dln.); J.C. Frowein, 'Levensbeschrijving van Van Beresteyn', in Familiearchief-Van Beresteyn (inventarisnummer 429). Algemeen Rijksarchief. I: Genealogie. Kwartaalblad van het Centraalblad voor Genealogie 11 (najaar 2006) 90. J.A.A. Bervoets Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L). Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 13-02-2018 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Julia Carolina Frowein | geb. 5 Nov 1877 overl. 19 MEI 1961 |
Huwelijk: | 5 OKT 1900 | Arnhem |