Hendrik Marius Quanjer
Geslacht: | Man | |
Vader: | Thomas Louis Quanjer | |
Moeder: | Sophia Sara Wilhelmina Manikus | |
Geboren: | 23 Apr 1879 | Enkhuizen |
Overleden: | 1 MRT 1961 | Zeist |
Beroep: | plantenziektenkundige | |
Aantekeningen: | Quanjer studeerde, na te Enkhuizen en Hoorn de HBS te hebben doorlopen, artsenijkunde aan de Universiteit van Amsterdam (1896-1904). Tijdens zijn studie hield hij zich reeds bezig met microscopisch-anatomisch onderzoek bij planten, n.a.v. een prijsvraag uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Zijn antwoord werd bekroond (1903). Hoewel gekwalificeerd als apotheker, zou hij dit beroep nooit uitoefenen, want direct na de beëindiging van zijn studie werd hij aangesteld als assistent van J. Ritzema Bos aan het Phytopathologisch Laboratorium "Willie Commelin Schölten" te Amsterdam (1904). Daar werkte hij aan schimmelziekten die in de buurt van zijn geboortestreek bij koolplanten voorkwamen, met als resultaat een proefschrift, De belangrijkste ziekten van kool in Noord-Holland... (Haarlem, 1906), waarop hij op 15 november 1906 cum laude bij prof. E. Verschaffelt promoveerde tot doctor in de artsenijbereidkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Toen in 1906 aan de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wageningen het Instituut voor Phytopathologie werd opgericht en Ritzema Bos het directoraat ervan aanvaardde, ging Quanjer met hem mee als assistent. Bijna zou Quanjer enige jaren later naar de Leidse universiteit zijn vertrokken, waar hij per KB van 27 juni 1910 was benoemd tot lector in de pharmacographie en galenische pharmacie, maar een zakelijk conflict met de toenmalige hoogleraar L. van Itallie leidde ertoe dat het KB reeds per 1 september van dat jaar werd ingetrokken. In Wageningen hield Ritzema Bos zich vooral met de economische entomologie bezig en bestond Quanjers taak niet alleen uit het geven van adviezen aan land-, tuin- en bosbouwers met betrekking tot plagen en ziekten in hun gewassen of bomen, maar tevens werd hem gevraagd de colleges in plantenziektenkunde - zowel van tropische als inlandse gewassen - te verzorgen. Toen de genoemde Rijks Hoogere School in 1918 werd omgezet in de Landbouwhoogeschool werd Quanjer benoemd tot gewoon hoogleraar in de plantenziektenkunde, waartoe ook de mycologie (kennis van schimmels) gerekend werd. Uitgangspunt van Quanjers onderzoek was de vergelijking tussen de gezonde en de zieke plant: zoals de fysiologische processen zich (gedeeltelijk althans) uit de anatomie der gezonde plant laten begrijpen, zo zouden zich de ziekteprocessen mogelijkerwijze laten begrijpen uit de pathologische anatomie. Dit principe, toegepast op de krulziekten, in het bijzonder de bladrolziekte van de aardappel, bracht in 1912/1913 aan het licht dat deze ziekte gepaard gaat met floëemnecrose (afsterven van de zeef vaten), een zeer waardevolle ontdekking, zij het nog geen verklaring. Op grond van uitgebreide experimentele onderzoekingen (door middel van transplantatie van ziek weefsel) werd daarna door hem de besmettelijkheid van de bladrolziekte onomstotelijk vastgesteld. Toen het bovendien bleek dat er op geen enkele wijze een microscopisch zichtbaar te maken ziekteverwekker gevonden kon worden, trok Quanjer de conclusie dat we in dit geval met een virusziekte te maken hadden (1916). Hiermee was de basis gelegd voor de virologische oorsprong van aardappelziekten, en Quanjer kan als een der grondleggers worden beschouwd der virologie als onderdeel der fytopathologie. Later werd ontdekt dat de perzikbladluis de overbrenger was van dit virus en dat tal van plantenziekten door een door insekten overgebracht virus worden veroorzaakt. Dank zij deze ontdekkingen werd het mogelijk virus-vrij pootgoed te telen, waar de Nederlandse land- en tuinbouw in hoge mate van heeft geprofiteerd. Erkenning van het belang van Quanjers onderzoek kan worden afgeleid uit de oprichting van het Laboratorium voor mycologie en aardappelonderzoek in 1923, geheel gebouwd en ingericht naar eigen inzicht, met speciaal voor mycologisch en virologisch onderzoek gebouwde kassen. Dit laboratorium groeide spoedig uit tot het internationale centrum ter bestrijding van aardappelziekten. Behalve aan de virale oorzaken der krulziekten bij aardappelen, werkte Quanjer aan vele andere plantaardige virusziekten, zoals kringerigheid en netnecrose van de aardappelknol, bladvuur bij de komkommer en de zg. vergelingsziekte en de daarbij optredende floëemvergomming. Daarnaast deed hij nog belangrijk onderzoek aan enkele schimmelziekten, zoals roest- en stuifbrand-ziekten bij tarwe en gerst en roest- of schurftziekte bij de selderijknol. Quanjers talrijke publikaties op dit en ander plantkundig terrein munten uit door rijkdom aan inhoud en eenvoud van stijl. Hij was overtuigd van het belang van een goede fytopathologische nomenclatuur, in het bijzonder op het gebied der aardappelvirusziekten. Hij legde daarbij de nadruk op de complicerende factoren, dat verschillende aardappelrassen geheel verschillend reageren op hetzelfde virus en dat bepaalde, op het oog gezonde rassen soms smetstofdrager kunnen zijn en daardoor een gevaar voor andere rassen. Op het Internationaal Botanisch Congres van 1935 wees Quanjer op het grote belang van de pathologische anatomie voor de identificatie, classificatie en differentiatie van de aardappelvirusziekten. Als rector magnificus hield Quanjer op 9 maart 1937 een rede ter gelegenheid van de 19e verjaardag der Landbouwhoogeschool over De eenheid der landbouwwetenschap (Wageningen, 1937), waarin hij de plaats van de plantenziektenkunde te midden der landbouwwetenschappen aan de orde stelde. Op 28 juni 1948 nam hij afscheid als hoogleraar met een redevoering over Plantenziektenkundig onderzoek in Amsterdam en Wageningen 1904-1949 (Wageningen, 1949), waarin hij een overzicht gaf van zijn levenswerk. Quanjer is voor zijn, vooral in economisch opzicht belangrijke, activiteiten vele malen geëerd in binnen- en buitenland. Zijn naar alle delen der wereld uitgezworven leerlingen beschouwden Quanjer als een begenadigd en stimulerend docent; zij roemden vooral zijn grote welwillendheid en hulpvaardigheid. Door zijn oud-leerlingen werd een aflevering van het Tijdschrift over Plantenziekten aan hem opgedragen. Volgens zijn oud-leerling en eerste promovendus, J.G. Oortwijn Botjes, stelde hij de geestelijke zaken hoger dan de stoffelijke en zou Quanjer eigenlijk kunstschilder hebben willen worden, hetgeen bij zijn ouders op bezwaren stuitte. Niettemin bracht hij zijn vrije tijd -vooral na zijn pensionering - zoveel mogelijk door met schilderen, vooral van portretten, bloemen en planten. A: Stukken van diverse aard betreffende Quanjer in Centraal oud-archief en Historische verzameling van de Landbouwuniversiteit te Wageningen. P: Behalve vele bijdragen in het Tijdschrift over Plantenziekten en in de Mededelingen der Landbouwhogeschool (Mededeelingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool): 'Bijdrage tot de kennis van den anatomischen bouw van geneeskrachtige Indische planten', in Natuurkundige verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem 3e verz. dl. V, 3e en laatste stuk (Haarlem, 1903) 1-138 met platen; 'De belangrijkste ziekten van kool in Noord-Holland. De "draaihartigheid", het ,,vallen" en de kanker'", ibidem, 1906, 3e verz. dl. VI, 2e stuk, 1-84 met platen; Die Nekrose des Phloëms der Kartoffelpflanze, die Ursache der Blattrollkrankheit (Wageningen, 1913). Overdr. uit Meded. van de RHLT en BS, VI; met N. Slagter, 'De roest- of schurftziekte van de selderieknol, en enkele opmerkingen over andere selderieziekten', in Tijdschrift over Plantenziekten 20 (1914) 13-27; met J. Oortwijn Botjes, 'Nederlandsche onderzoekingen over de bestrijding van graan- en grasbrand en van strepenziekte', in Mededeelingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool 8 (1915) 129-160; samen met H.A.A. van der Lek en J. Oortwijn Botjes, 'Aard, verspreidingswijze en bestrijding van Phloeemnecrose (bladrol) en verwante ziekten', ibidem 10 (1916) 1-138; 'Un nouveau chapitre de la pathologie végétale reliant cette science à la pathologie animale', in Revue de pathologie végétale et d'entomologie agricole 10 (1923) 22-40; 'Pflanzenpathologie auf anatomisch-physiologischer Grundlage', in Angewandte Botanik 6 (1924) 225-232; Waarnemingen over ,,kringerigheid" of ,,vuur" en over netnecrose van aardappelen (Wageningen, 1926); samen met J. G. Oortwijn Botjes, Aardappelziekten van het ,,stippeistreep" en ,,topnecrose"-type en het vraagstuk der latentie en physiologische specialisatie (Wageningen, 1929); 'Nieuwe inzichten in den aard der voor planten pathogène viren', in Tijdschrift over Plantenziekten 45 (1939) 42-51; 'De perzikbladluis een gevaar voor de cultuur van de aardappelen en andere gewassen', ibidem 224-232; 'Phytopathologische terminologie, met speciale bespreking van de begrippen biotrophie, premuniteit en antistoffen', ibidem 48 (1942) 1-16; 'Variaties op Westerdijks rangschikking der plantenziekten', ibidem 58 (1952) 224-225. L: Een serie artikelen over zijn leven en werk in Tijdschrift over Plantenziekten 55 (1949) 3 (mei/juni) 97-117 (met foto); H.L.G. d[e] B[ruyn], in Tijdschrift over Plantenziekten 57 (1961) 36-38 (met foto). I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1189. P. Smit Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L). Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Willemke Hermanus Steltman | geb. 26 OKT 1879 |
Huwelijk: | 13 Sept 1906 | Groningen |