Jan Hendrik Stuffken

Geslacht: Man
Vader: Rutger Stuffken
Moeder: Dirkje van Hulsbergen
Geboren: 14 MEI 1801 Amsterdam
Overleden: 10 MEI 1881 Arnhem
Beroep: predikant, theoloog en filosoof
Aantekeningen: STUFFKEN, JAN HENDRIK, * Amsterdam 14 mei 1801, f Arnhem 9 mei 1881. Zn. van Rutger Stuffken, banketbakker, en Dirkje van Hulsbergen. Stud. theol. Amsterdam 1820, Leiden 1822; dr. theol. Leiden 1828 (promotor: J. Clarisse). Herv. pred. Haaften 1828. Hoogl. filos. Leiden 1846-1871 (emer.), daarna woonachtig te Arnhem. Hij huwde op 14 mei 1830 met Clasina Jacoba Carlier (1807-1849).
Met zijn proefschrift over keizer Theodosius de Grote toonde S. al voor zijn predikantstijd zijn wetenschappelijke kennis van het vroege christendom. Vanuit Haaften nam hij vrijwel wekelijks deel aan ontmoetingen met collega's in de pastorie van C. Hooijer te Zaltbommel. Theologisch raakte hij bekend toen TGG zijn verhandeling Over de kerkelijke overlevering in 1840 bekroonde; prof. Vinke ging daartegen in. Daarom werkte S. zijn hoofdgedachte verder uit in Het gezag der apostelen volgens de eerste christenleeraars (1844). Terwijl de meeste theologen er tegenover D.F. Strauss en F.C. Baur aan vasthielden dat de n.t.ische teksten door het gezag van de apostelen vanaf het begin als onfeilbaar waren beschouwd, toonde S. aan dat de z.g. apostolische vaders die onfeilbaarheid aan de apostelen (nog) niet toekenden en dat die geschriften toen (nog) niet als heilige schrift werden beschouwd. Door aldus de n.t.ische gegevens in het patristische onderzoek te betrekken, deed S. in veler oog geen recht aan het unieke van het N.T., was hij de Ned. discussie ver vooruit, maar was het uitgesloten dat hij zijn onderzoek ooit aan een theol. faculteit zou kunnen voortzetten. Vanwege zijn opvattingen en vanwege zijn onvermogen tot overdracht was hij in Haaften weinig geliefd. De regering verloste de herv. gemeente - en de gaarne bezuinigende Haaftense collator - van een probleem door aan S. de Leidse leerstoel voor wijsbegeerte aan te bieden in de vacature-J. Nieuwenhuis, een vak waarin S. nimmer iets had gepubliceerd. Pas na lang aarzelen aanvaardde S. deze benoeming. Een plan om samen met Hooijer een bundel met kerkelijke wetten voor de hervormden samen te stellen, werd nu alleen door Hooijer uitgevoerd (1846).
De vacature te Leiden had juist drie jaar geduurd toen S. in mrt. 1846 zijn oratie kwam houden, uiteraard in het Latijn, over het doel van de filos. studie. Op voorhand wist hij dat hij hier in de schaduw zou komen van J.H. Scholten, sinds 1845 gewoon hoogleraar en al direct de voornaamste woordvoerder van de theologen. Drie maanden nadat S. zo had uiteengezet hoe hij de wijsbegeerte beschouwde, trok C.W. Opzoomer te Utrecht alle filos. aandacht naar zich toe met zijn Ned. programmatische oratie De wijsbegeerte den mensch met zichzelf verzoenende. Ook uit diens schaduw kwam S. niet meer.
Door zijn moeizame voordracht en zijn bijziendheid kreeg S. met de studenten geen contact. Hoe de wijsgerige ontwikkelingen elders waren, kregen zij van S. niet te horen. Kant was volgens hem achterhaald, van Hegel gaf hij enige denkbeelden wel door. Aan de beurt voor het rectoraat in 1859 oreerde hij - nog steeds in het Latijn - over de ervaring als bron van onze kennis, maar betrad hij geen nieuwe weg. Naar de pen greep hij, toen bij de liberale grondwetsherziening van 1848 tersluiks een oude bepaling werd hersteld die geestelijken en bedienaren van de godsdienst verbood om zitting te hebben in de Staten-Generaal (art. 91). Later sprak hij zich nog uit over het beheer van de herv. kerkgebouwen te Leiden (1861) en in het algemeen over kerkelijke beheersregelingen (1868).
Zijn collega's roemden achteraf S.s bescheidenheid en nederigheid. Scholten verklaarde zijn zwijgen sinds 1846 uit het feit. dat S. pas wilde publiceren als hij ergens volstrekt zeker van was. Sepp, die hem als patristicus hoog had, was dichterbij de waarheid toen hij in 1886 stelde: "Zij het diep bejammerd, dat men S. van dergelijke studiën afriep en hem een plaats gaf op den katheder der wijsbegeerte, een arbeid hem opdringende, waarvoor hij nooit hart gekregen heeft." In aanleg had S. partij voor de Tübinger School kunnen zijn, maar hij werd buiten de theologie geplaatst. Gefnuikt in zijn deskundigheid poogde hij een kwart eeuw lang zijn vaak wanordelijk gehoor de eerste vormen van de logica bij te brengen: de studie van de wijsbegeerte lag te Leiden even zo lang stil.
G e s c h r. : Dissertatio de Theodosii in rem christianum meritis, Lugd. Bat. 1828 (diss.). - Over de kerkelijke overlevering. In: Verh. TGG. XXXIII. Haarlem 1840. - Het gezag der apostelen volgens de eerste christen-leeraars. Eene verdediging der voorstelling daarvan in zijne verhandeling over de kerkelijke overlevering tegen //.£. Vinke. Zalt-Bommel 1844. - De eo quod in Academia special studium philosophiae. Lugd. Bat. 1846. - Oratio de modo quo experientia omnis nostrae cognitionis fons sit habendus unicus. Lugd. Bat. 1859. - De herziening van het Reglement op het bestuur der kerken (...). Leiden 1861. - Brief aan mr. W. B. S. Boeles naar aanleiding van zijne verhandeling getiteld: Scheiding van kerk en staat. Leiden 1868.
L i l . : M.W.L. van Alphen. Nieuw kerkelijk handboek, jg. 1878. 834 vlg. - J.H. Scholten. in: Levensberichten MNL. jg. 1881. 203-221. - Sepp. Pragm. gesch., reg. in v. - Dez., Bibl. Ned. Kerkgesch.. reg. in v. - Sassen. Gesch. wijsbeg. Ned.. reg. in v. - K. Hooijer-Bruins. Domineesdochter in 's-Graveland, domineesvrouw in Zaltbommel. Zaltbommel 1981 I = Mijne levensgeschiedenis verteld aan mijne kinderen. Batavia 1884]. reg. in v. - Otterspeer. Wiekslag, reg. in v. - N, LV (1905). 657. - NNBW. II.
O.J. DE JONG
Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, deel 5

Gezin 1

Huwelijkspartner: Clazina Jacoba Carlier geb. 1808 overl. 12 Sept 1849
Huwelijk: 14 MEI 1830 Zuilichem
Kinderen:
  Jan Hendrik Stuffken Male geb. 14 Sept 1840 overl. 11 Jan 1919