Wijtze Hellinga
Geslacht: | Man | |
Vader: | Gerben Wytzes Hellinga | |
Moeder: | Taatske Zwart | |
Geboren: | 20 Dec 1908 | Haarlem |
Overleden: | 16 MRT 1985 | Londen |
Religie: | Ned. Hervormd | |
Beroep: | hoogleraar Ned. Taalkunde GU | |
Aantekeningen: | Van vaderszijde stamde Hellinga uit een zeevarende familie. Omdat de zeilvaart een einde had genomen, had zijn grootvader voor het onderwijs gekozen en was schoolhoofd geworden te Kornwerd. Hellinga's vader trad in dit spoor. Hellinga's joodse grootvader van moederskant was een militante socialist, nauw bevriend met Pieter Jelles Troelstra, wiens vrouw, als schrijfster bekend onder de naam Nienke van Hichtum, Hellinga's moeder aanmoedigde in haar schrijfstersloopbaan. In het ouderlijk huis van Hellinga vloeiden de strakke orthodoxie in de rechtervleugel van de Nederlandse Hervormde Kerk en de strijdbare bewogenheid van het socialisme samen; binnen het geheelonthoudersgezin bestond een enigszins idealistisch-socialistische sympathie. Hellinga bezocht lagere scholen te Enkhuizen, Alkmaar en Amsterdam, volgde gedurende twee jaar de 1e Gem. HBS met 5-j.c. te Amsterdam en daarna het Nederlandsch Lyceum te 's-Gravenhage, waar hij in 1928 slaagde voor het examen gymnasium-A. Na op 3 februari 1933 te Leiden het kandidaatsexamen in de Nederlandse taal- en letterkunde te hebben afgelegd bij J.H. Kern en A. Verweij zette hij zijn studie voort aan de Universiteit van Amsterdam. Daar behaalde hij op 1 november 1935 bij A.A. Verdenius, N.W. Posthumus en Hajo Brugmans het doctoraal diploma dat hem bevoegdheid verleende tot het geven van onderwijs in de Nederlandse taal- en letterkunde en de geschiedenis. Van 15 januari 1936 tot 29 februari 1936 was hij leraar geschiedenis aan het Nederlandsch Lyceum te 's-Gravenhage. Na de benoeming van N.A. Donkersloot tot hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Amsterdamse universiteit volgde Hellinga deze per 15 mei 1936 op als leraar Nederlands aan het Lyceum Alpinum te Zuoz (Engadin-Zwitserland). Tijdens een verblijf in Nederland werd het gezin door de mobilisatie overvallen. Hellinga was van 28 augustus 1939 tot 30 juni 1940 in militaire dienst. Vanaf 2 september 1940 tot aan zijn hoogleraarsbenoeming was Hellinga als leraar Nederlands verbonden aan een Openbare Handelsschool te Amsterdam. In deze periode nam hij het initiatief tot de Vijf Ponden Pers, een reeks van literaire teksten die door hem zorgvuldig werden geselecteerd, door Jan van Krimpen typografisch uitstekend verzorgd, en voor de Amsterdamse boekhandelaar A.A. Balkema gedrukt. In deze tijd verschenen van zijn hand in zeer kleine oplage de gedichtenbundels Perittos (1942), Dwalende (1943) en Dies noctesque (1943). De laatste oorlogsjaren was de reserveofficier Hellinga ondergedoken op de Veluwe. Bij de bevrijding meldde hij zich bij de Raad van Verzet; hij was gedurende een korte periode commandant van de Noord-Veluwe, Nunspeet, Doornspijk en Oldenbroek, en maakte in het kader van de zuiveringsactie deel uit van de Eereraad voor de Letterkunde. In 1945 werd Hellinga tijdelijk de plaatsvervanger van de zieke Verdenius, die hij per 16 september 1946 aan de Amsterdamse universiteit opvolgde met als leeropdracht 'De Nederlandsche taal en het Gothisch'. Op 16 december 1946 sprak hij zijn oratie De Neerlandicus als taalkundige uit, zijn ambt aanvaardend als 'hoogleraar in de Nederlandse taalkunde'. Zijn leeropdracht onderging enkele malen wijziging. Nadat in 1955 het Gothisch ervan was losgemaakt, luidde zij van 1966 tot 1969 'Nederlandse taalkunde, in het bijzonder de geschiedenis van de Nederlandse taal en de filologische hulpwetenschappen', en van 1969 tot 1978 'Neofilologische kritiek en hermeneutiek in verband met de toegepaste hulpwetenschappen'. De laatste verandering hing ten nauwste samen met Hellinga's vertrek uit het Instituut voor Neerlandistiek. De weinig toegankelijke, autoritaire en gevreesde hoogleraar voor sommigen, de inspirerende docent en stimulerende leermeester voor anderen, getekend in de roman van J.J. Voskuil: Bij nader inzien (Amsterdam, 1963), die ook in de omgang met zijn collegae nogal eens driftig en uiterst kribbig uit de hoek kwam, vond daar met zijn weinig flexibele opvattingen omtrent autoriteit, traditie, onderwijs en wetenschapsbeoefening geen plaats meer. Zijn wetenschappelijk onderkomen werd het nieuw opgerichte Instituut voor Neofilologie en Neolatijn. Aan het einde van zijn universitaire loopbaan werd hij in 1978 door wetenschappelijke vrienden en oudleerlingen uitgeluid, waarbij hem de magistrale Feestbundel Hellinga (eerst in 1980 gepubliceerd) werd aangeboden, bewijs van het grote respect dat men Hellinga in de wereld van de boekwetenschap toedroeg. Toen had hij in feite de Amsterdamse universiteit al enige jaren verlaten om, hoewel hij ziek was, zich in Londen nog aan wetenschappelijk onderzoek te wijden. Vanaf 1969 was Hellinga lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands , het proefschrift waarop Hellinga op 8 juli 1938 cum laude bij Verdenius promoveerde, getuigt, behalve van Hellinga's filologische scholing, van zijn zelfstandigheid en van zijn belangstelling voor de geschiedenis van de moedertaal: zich afzettend tegen de heersende expansietheorie van de dialectgeografie trachtte hij, op grond van gegevens uit een groot aantal bronnen, een beschrijving te geven van en een verklaring te leveren voor het ontstaan van (enkele elementen in) het algemeen Nederlands. Verscheidene andere bijdragen waarin Hellinga zieh bezighield met de geschiedenis van het Nederlands én van het Fries, gingen vooraf aan of volgden op deze dissertatie, waarmee een aantal ervan is heruitgegeven in Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse taalcultuur (1968). Uit verschillende van zijn publikaties en uit onder zijn leiding tot stand gebrachte taalkundige proefschriften blijkt dat hij niet geheel wars was van vernieuwingen in de taalkunde. Maar hij bleef zich stellen op het zuiver linguïstische standpunt, ook in Kreatiewe analise van taalgebruik (1955), dat hij samen met H. van der Merwe Scholtz publiceerde. In dit boek zijn de opvattingen omtrent doelstelling en methode van een linguïstische stilistiek, gebaseerd op A.J.B.N. Reichlings strikt linguïstische methode van onderzoek en uiteengezet in Hellinga's oratie van 1946, uitgewerkt aan de hand van een analyse van een gedicht van J.H. Leopold. Als filoloog besteedde Hellinga aandacht aan middeleeuwse en zeventiende-eeuwse Nederlandse teksten, o.a. van Huygens en Vondel, wiens openingsscène uit Gysbreght van Aemstel hij - op aangevochten wijze - in relatie bracht met Rembrandts Nachtwacht in Rembrandt fecit 1642 (1956). Maar ook meer eigentijdse dichters als A. Roland Holst, P.N. van Eyck en M. Nijhoff stelde hij aan de orde, o.a. in bijdragen aan het tijdschrift Maatstaf. Grote belangstelling koesterde hij voor het werk van Hooft: samen met P. Tuynman publiceerde hij een negendelige facsimile-editie van Hoofts werken (1972); doch weinig succes oogstte hij als leider van de Commissie voor de uitgave van het Verzameld Werk van Hooft, een project waartoe in 1947 het initiatief was genomen en waarvan hij de grondslagen aangaf in 'De nieuwe P.C. Hooft-editie. Over winst en verlies' (Handelingen Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 8 (1954) 47 - 60). De mislukking van deze onderneming na het verschijnen van slechts een tweetal Proeven van tekst en commentaar... (1961, 1968) wekte veel ongenoegen. Hellinga's visie op dit echec is te vinden in 'Vragen bij het uitgeven van het werk van Pieter Corneliszoon Hooft' (Vierde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten (1970) 168 - 178). Ook publiceerde hij verschillende malen over de Reynaert, waarvan hij in 1952 een synoptische uitgave bezorgde van de toen bekende middelnederlandse Reynaert -teksten van voor 1500 mét de Latijnse Reynardus Vulpes. Bij dit alles formuleerde en illustreerde Hellinga zijn filologische opvattingen op heldere en boeiende wijze. Veel ander werk leverde bijdragen tot de theorie en praktijk van de Nederlandse filologie. School maakte Hellinga op het terrein van de boekwetenschap, getuige de Feestbundel Hellinga (1980). Van 1961 tot 1967 publiceerde hij samen met P.J.H. Vermeeren in Spiegel der letteren de zeventiendelige artikelenreeks 'Kroniek Codicologie en filologie'. Verscheidene bijdragen over handschriften, geschreven en gedrukte boeken had Hellinga al het licht doen zien vóór hij in 1962 Kopij en Druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie publiceerde. In dit boek, waarvan gelijktijdig een Engelstalige editie verscheen, bood hij via tekst en afbeeldingen een minutieus beeld van de verschillende stadia die een tekst doorloopt voordat deze tot gedrukt boek is geworden. Zich baserend op de New Bibliography, in de Angelsaksische wereld met name uit de Shakespeare-filologie ontstaan, liet de filoloog en biblioloog Hellinga zien dat zij voor een deel van hun werk elkaar niet kunnen ontberen. Veel boekwetenschappelijke bijdragen van zijn hand of tot stand gebracht in samenwerking met zijn vrouw volgden. Een hoogtepunt betekent het monumentale tweedelige werk fifteenth-century printing types of the Low Countries (1966), waarmee de Hellinga's een bijdrage leverden tot de algemene geschiedenis van de letter, maar vooral een nauwkeurig instrument aanreikten aan de catalografen voor het lokaliseren en dateren van nauwelijks te situeren boeken. Nadat Hellinga voor zijn werk op dit gebied al de Menno Hertzbergerprijs in 1968 ten deel was gevallen, volgde in 1970 de toekenning aan o.a. hem en zijn vrouw van de Triennial prize for Bibliography of the International League of Antiquarian Booksellers. P: Behalve de in de tekst genoemde werken en Language problems in Surinam: Dutch as the language of the schools (1955): een bibliografisch overzicht van Hellinga's publikaties tot 1978 over handschriften en gedrukte boeken vindt men in Feestbundel Hellinga (1980) xvii-xxiv en herdrukt in Quaerendo 15 (1985) 170-178. L: H. de la Fontaine Verwey, in Quaerendo 15 (1985) 165-170; S. Dresden, in Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1986, 179-184. I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1986 (Amsterdam 1986) 178. G.R.W. Dibbets Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Lotte Querido | geb. 9 Sept 1932 |
Huwelijk: | 8 MEI 1973 | onbekend |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Johanna Hendrika Riemens | geb. 16 Sept 1911 overl. 28 Juli 1994 |
Huwelijk: | 6 Aug 1936 | Amsterdam |
Scheiding: | 1973 | |
Kinderen: | ||
Gerben Wytzes Hellinga | geb. 29 Dec 1937 |