Ko van Dijk
Geslacht: | Man | |
Vader: | Jacobus Johannes Hermanus van Dijk | |
Moeder: | Henriette Hermina Riecker | |
Geboren: | 15 Juli 1916 | Amsterdam |
Overleden: | 6 MEI 1978 | Den Haag |
Beroep: | toneel-, televisie-, film- en hoorspelacteur | |
Aantekeningen: | Ko van Dijk jr. leek voor het toneelspelersberoep in de wieg te zijn gelegd. Zijn grootvader - vroeg overleden in 1886 - was acteur geweest. Diens 21 kinderen kregen in Nederland of elders vrijwel allen met het theater te maken. Een van hen, Ko van Dijk sr., was bij de geboorte van de zoon reeds een vooraanstaand Nederlands toneelspeler, terwijl ook de moeder met haar man vaak op de Bühne stond. Toch was het niet zeker of de jonge Ko belangstelling of aanleg voor het toneelspel had. Misschien was het voor hem te gewoon om nog interessant gevonden te worden. De zeer vrije opvoeding - de ouders waren vaak op tournee - bevorderde onbeheerst gedrag. Sanguinisch van aard, zou hij altijd toegeven aan snel wisselende stemmingen en zich daarin laten gaan: driftig bulderend, tot tranen toe ontroerd of uitbundig vrolijk. De schooltijd was voor deze jongen een ramp: met veel gespijbel bleef hij op een Amsterdamse ulo zelfs tot drie keer toe in dezelfde klas zitten. Meer omdat hij geen andere uitweg zag en het voorbeeld van de vader voor ogen had dan uit roeping, besloot hij op zestienjarige leeftijd acteur te worden. Toen wreekten zich Ko's gebrekkige opleiding en geringe algemene ontwikkeling: bij pogingen in 1932, 1933 en nog eens in 1937 op de Amsterdamse Tooneelschool te komen werd hij daar afgewezen. Het was ten slotte de vader die zich over de zoon ontfermde en deze van 1932 af bij zijn gezelschap Het Schouwtooneel - een jaar later voortgezet onder de naam: Het Nieuw Schouwtooneel - als leerling-volontair wist onder te brengen. De zes jaren bij dit ensemble waren voor de jonge Ko van Dijk beslissend: acteren werd en bleef zijn grootste liefde. Dat was niet te danken aan intense oefening in het toneelspel - hij kreeg slechts bijrolletjes en was vooral duvelstoejager achter de coulissen - , maar aan het feit dat hij kon kijken en afkijken wat anderen op de planken presteerden en de geur van het theater mocht opsnuiven, die hij nooit meer wilde missen. Kinderlijk speels als hij zou blijven, schonk deze sterk op emoties drijvende omgeving hem bovendien de mogelijkheid voor veel grappen en grollen en voor hartstochtelijk-amoureuze escapades, meestal met vrouwen uit de toneelwereld. Alsof ook het gewone leven theater was, zouden deze, altijd hartelijke en onstuimige verhoudingen - huwelijk of geen huwelijk - door zijn ontrouw en egocentrie telkens weer met ruzie en drama tot een ontijdig einde komen. De onverwachte dood van zijn vader, op 57-jarige leeftijd in 1937, was voor Ko van Dijk een zware slag. Hij moest nu op eigen benen staan: in heuse rollen en bij een ander ensemble. In het Gezelschap Saalborn-Parser kreeg hij tussen 1938 en 1940 die kans om serieus te spelen, zij het gewoonlijk voor lege zalen. Louis Saalborn zag veel in de magere en nog plat Amsterdams pratende jongeman en nam de vaderlijke taak over diens toneeltalent bij te schaven. Uiterlijk bleek Ko van Dijk minder geschikt voor de rol van jeune premier: hij had wel veel charme, maar een iets te groot hoofd met een langgerekt aangezicht. Er bleven evenwel genoeg andere jonge rollen voor hem over. Zo kon hij met graagte een indiaan of gentleman, een boef of negerbediende spelen. In deze praktische leerschool werd Ko van Dijk een acteur van de oude stempel. Hij moest het hebben van eigen intuïtie en inlevingsvermogen. Een dergelijk al spelend oefenen had nadelen. Te gauw was Ko van Dijk geneigd - zoals de komediant van weleer - al zijn kunsten uit te stallen. Hij hield van het grote gebaar, de sonore stem en de mime met baarden en snorren. Rollen als die van een gedistingeerde aristocraat of een fijnzinnige intellectueel lagen vrijwel buiten zijn vermogen. Het verklaart ook zijn blijvend geringe waardering voor het moderne, experimentele theater, waaraan hij zelden zou meedoen. Toch had deze voorkeur voor de traditionele toneelpraktijk ook voordelen. Zelf aanvankelijk onwetend, stond Ko van Dijk steeds open voor raad en aanwijzing van ouderen, kon hij gretig ervaring opdoen bij goed samenspel en begrip krijgen voor de bedoeling en structuur van een stuk. Spoedig leerde hij de goede effecten van stil spel en understatement. In deze opzichten zijn de jaren van 1940 tot 1944, waarin Ko van Dijk als vaste speler bij het Amsterdamse gezelschap Centraal Tooneel kon werken, mede van invloed geweest. Dit ensemble legde zich, onder de artistieke leiding van Cees Laseur, reeds lang toe op het spelen van societystukken en komedies, die luchtig, beschaafd en zonder toneelmatigheid werden gebracht. Dat Ko van Dijk, ook in spraak en manieren, dergelijke stukken goed aankon, bleek onder andere uit zijn rollen van 'Dromio van Ephesus' in Shakespeare's Het spel der vergissingen (1941) en van 'Adriaan Duys ter Gasth' in de toneelbewerking van Leonhard Huizinga's kluchtige studentenboek Adriaan en Olivier (1941-1943). De Duitse bezetting en de moeilijkheden die deze voor het Nederlandse toneelwezen met zich bracht, gingen ondertussen grotendeels aan Ko van Dijk voorbij; politiek interesseerde hem niet en hij wilde koste wat kost doorspelen. Daarom ook meldde hij zich begin 1942 - evenals de meeste collega-acteurs - bij de Kultuurkamer. Na de bevrijding kon Ko van Dijk zich aansluiten bij het nieuwe Amsterdamse toneelgezelschap Comedia, waarin vele topacteurs die tijdens de bezetting hadden doorgespeeld, zich verenigden. Dit gezelschap was echter te zwaar bezet om Ko van Dijk veel ruimte te laten, en van 1947 af zag hij zich gedwongen andere ensembles te zoeken. Gedurende het seizoen 1948/1949 trad hij zelf op als artistiek leider van De Spieghel, een klein gezelschap dat slechts korte tijd bestond. Voor het eerst voerde hij hier de regie, wat hij in latere jaren nog herhaalde keren zou doen. Onvergetelijk was Van Dijk in 1950 - opnieuw verbonden aan Comedia (1949-1951) - als de zoon 'Biff Loman' in De dood van een handelsreiziger van Arthur Miller en in hetzelfde jaar als 'Andrej Prozorov' in De drie zusters van Tsjechov. Dit laatste stuk was het begin van een algemene Tsjechov-revival in Nederland en bracht Ko van Dijk in contact met Pjotr Sjarov, die een grote naam had als regisseur van de Russische klassieken. Evenals voor vele andere Nederlandse acteurs zou de samenwerking met deze inspirerende en flamboyante toneeldeskundige voor hem van blijvende betekenis zijn. Toch was het vooral aan Ko Arnoldi te danken dat Ko van Dijk een grand comédien werd. Deze directeur en artistiek leider van het Rotterdams Toneel, het gezelschap waaraan Van Dijk in 1947/1948 en opnieuw van 1951 tot 1954 verbonden was, gaf hem spectaculaire en grote rollen. Zo vierde hij triomfen als de titelheld in Shakespeare's Othello (1951/1952) en in Pirandello's Hendrik IV (1952/1953). Bij dit laatste stuk was voor zijn spel alweer het aandeel van de regisseur, dit keer de Fransman André Barsacq, van doorslaggevend belang. De grote scène voor de hoofdrol is een monoloog die twintig minuten het publiek moet blijven boeien. Ko van Dijk slaagde hierin met vlag en wimpel. Op een beheerst-gedempte wijze, zonder wanneer nodig het grootse gebaar te schuwen, wist hij met alle broeiende kracht de keizer die in wanen leeft en door zijn hof daarin wordt gesteund, uit te beelden. Het zou een hoogtepunt in zijn acteursloopbaan blijven. Ook na deze opmerkelijke prestatie bleek het voor Ko van Dijk soms moeilijk een vast onderkomen in een toneelgezelschap te vinden. In 1954 kwam hij, na enige onzekerheid en wat lobbyen, terecht bij De Nederlandse Comedie, de vaste bespeler van de Amsterdamse Stadsschouwburg, waaraan hij negen jaar verbonden zou blijven. Weliswaar weet hij deze - ook later wel eens voorkomende - onzekerheid niet ten onrechte aan afgunst op zijn succes, maar het was ook zo dat Ko van Dijk, die veel grote rollen eiste, niet altijd gemakkelijk bij een bestaand gezelschap met andere topacteurs viel in te passen. Voor al zijn energie en speelbehoefte vond hij toen overigens spoedig een uitlaat in schnabbels, waartoe radio en even later televisie hem kansen boden. Een snob was hij nooit, en hij deed dit werk met evenveel toewijding en overtuiging. Succes behaalde hij bijvoorbeeld bij een groot publiek tussen 1954 en 1960 met zijn altijd herkenbare lage stemgeluid als 'minister Hozebaer' in de door Eli Asser geschreven hoorspelserie Mimoza . Voor hemzelf was het optreden in de televisieregistratie van Rod Serlins Requiem voor een zwaargewicht in 1959 een evenement. Hij had nooit aan sport gedaan, en zijn postuur zonder brede schouders of zware spierballen zat hem niet mee, maar hij nam bokslessen om de dikkige, aan lager wal geraakte bokskampioen suggestief te kunnen spelen en wist de ondergang van deze zielepoot geheel overtuigend op de buis te brengen, omdat hij zelf door en in zijn rol diep was geroerd. Toch bleef de Bühne hoofdzaak. Bij De Nederlandse Comedie werd hem bijvoorbeeld in 1955 de hoofrol gegund in Arthur Millers Van de brug af gezien , waarmee hij juichende recensies en veel applaus van het publiek oogstte. In hetzelfde jaar was hij, met Mary Dresselhuys als zijn tegenspeelster, te zien in André Rouvins De man, de vrouw en de moord , een blijspel dat daarna, in 1962, nog eens met dezelfde hoofdrolbezetting in vrije produktie de ronde deed door het land. Dat de kritiek niet altijd onverdeeld gunstig voor Ko van Dijk uitviel, was inmiddels in 1957 gebleken. Na prachtige uitvoeringen van Molière's Tartuffe werd hem voor deze titelrol de belangrijkste jaarlijkse toneelprijs, de Louis d'Or, toegekend. De jury kon het echter niet laten in haar beoordeling op te merken dat Van Dijks verdienste voor de toneelspeelkunst 'niet op het gebied der tragische en heroïsche protagonisten ligt, doch veeleer op het terrein der onmiddellijk herkenbare en directe sentimenten. (...) Gebleken is dat zijn rijk en omstreden toneelspelerschap het meest gediend is met eenvoud en zelfbeperking' (geciteerd in: Verstraete, 248). Het was te begrijpen dat Ko van Dijk per kerende post de onderscheiding terugstuurde. Wanneer men terugdacht aan zijn creaties als die in Othello en Hendrik IV was het ook wat bar! En toch, helemáál ernaast was dit ongevraagde oordeel niet : bij gemis aan goede regie kon Van Dijk nog wel eens in pathos vluchten of bij klucht en hoorspel schmieren. In dit verband was het een gelukkige omstandigheid dat Ko van Dijk - na gast-engagementen bij Ensemble (1963-1965) en het Nieuw Rotterdams Toneel (1964-1967) - bij Paul Steenbergens Haagse Comedie ging spelen, eerst als free-lancer, later in vast verband (1964, 1967-1975). Hier voelde hij zich ingebed in een gezelschap dat wel vele genres van toneelkunst beoefende, maar zowel het al te experimentele als het te theatrale bij het spel wilde vermijden. Vaak door Steenbergen en andere medeacteurs in het goede spoor gehouden, kon Ko van Dijk weer excelleren in tal van produkties, bijvoorbeeld in 1971 als 'Pancras Duif' in Schakels , het volksstuk van Herman Heijermans. Een jaar later ontving hij bij gelegenheid van zijn veertigjarig toneeljubileum uit handen van Paul Steenbergen de prestigieuze Van Dalsum-ring. Ook als regisseur bleef Ko van Dijk lauweren oogsten. Zo regisseerde hij in 1974 een opzienbarende uitvoering van Edmond Rostands Cyrano de Bergerac met Guus Hermus in de titelrol. Deze rol zou hij vroeger graag zelf hebben gespeeld, maar nu was het voor hem een erezaak dit stuk onder zijn inspirerende leiding met succes op de planken te brengen. In deze latere jaren maakte Ko van Dijk met eigen spel grote indruk in de haast mijmerende toneelstukken over oude mensen: David Storey's Mooi weer vandaag (1973/1974) met Steenbergen als voornaamste tegenspeler en Herfst in Riga van Alexej Arbuzov (1977/1978), zijn laatste stuk met Mary Dresselhuys, in vrije produktie gespeeld. Zij lieten zien waartoe Ko van Dijk, ook in verstilde en subtiel-gevoelige toneelkunst, in staat was. In zijn persoonlijke leven was het Ko van Dijk intussen bepaald niet meegelopen. Een zware tegenslag, ook voor het uitoefenen van zijn beroep, was dat hij aan een heupoperatie na 1969 een stijf linkerbeen en veel blijvende pijn overhield. Zijn ongeregelde liefdeleven werd bij het ouder worden op een andere manier even pijnlijk. Een met vele goede voornemens in 1969 begonnen zesde huwelijk - waaruit tot zijn sentimenteel-heftige vreugde twee zoons werden geboren - eindigde toch weer in een bittere echtscheiding. Even tevoren, in 1975, had Ko van Dijk de Haagse Comedie vaarwel gezegd, omdat hij naar zijn mening nog te weinig rollen kreeg te spelen. De laatste jaren waren daardoor voor hem vol moeilijk te dragen eenzaamheid, al genoot hij juist toen, in zijn rol van 'boer Bonte' in de door Willy van Hemert geregisseerde KRO-televisieserie Dagboek van een herdershond (1977/1978), grote populariteit bij een ruim publiek en ging hij dankbaar en enthousiast op tournee met het successtuk Herfst in Riga . Triest was Ko van Dijks levenseinde op 61-jarige leeftijd. Met een verwaarloosde longontsteking was hij, alleen op zijn Haagse flat, in bed gekropen toen een fatale hartaanval hem trof. Zijn baar, vanuit de Koninklijke Schouwburg in Den Haag overgebracht naar de begraafplaats 'Westduin', werd op 11 mei 1978 gevolgd door een lange stoet acteurs en actrices, en langs de route stonden rijen toeschouwers die op deze wijze van een van Nederlands geniaalste toneelkunstenaars afscheid wilden nemen A: Dossier-Ko van Dijk (knipsels, foto's, programma's) en geluids- en beeldmateriaal bij het Nederlands Theater Instituut te Amsterdam. P: Een overzicht van de gezelschappen waarbij Ko van Dijk speelde en de rollen en titels van stukken (toneel, radio, televisie en film) waarin hij optrad in: Piet Hein Honig, Acteurs- en kleinkunstenaarslexicon (Diepenveen, 1984) 239-240. L: Behalve vele recensies, interviews en artikelen (o.a. necrologieën) in dag- en weekbladen: Guus Verstraete, Ko van Dijk (Apeldoorn, 1973); Tony van Verre ontmoette Ko van Dijk. Uit het leven van 'n komediespeler... [Met bijbehorende grammofoonplaat met daarop drie interviews en vier fragmenten uit toneelstukken] (Bussum, 1978); Henk Suèr, Goden van de engelenbak. Theatergeschiedenis van Gijsbrecht tot Ko van Dijk (Bussum, 1980) 117-119; Coen Verbraak, 'Ach god, die Kootje', in HP/De Tijd , 20-12-1991. I: Website Een leven lang theater: http://www.eenlevenlangtheater.nl/ko%20van%20dijk/ [25-7-2007]. I. Schöffer Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994) Laatst gewijzigd op 10-02-2012 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Emma Lucretia Scholte | geb. 19 Juli 1904 overl. 7 MEI 2003 |
Huwelijk: | 15 Nov 1939 | Amsterdam |
Scheiding: | 5 Aug 1941 | Amsterdam |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Engelina Maria Isabella van Stekelenburg | geb. 28 Juni 1901 overl. 3 Aug 1984 |
Huwelijk: | 1 Juli 1943 | Amsterdam |
Scheiding: | 28 Nov 1950 | Amsterdam |
Gezin 3
Huwelijkspartner: | Ellen de Thouars | geb. 11 Apr 1915 overl. 13 Juli 1997 |
Huwelijk: | 20 Feb 1951 | Amsterdam |
Scheiding: | 17 Nov 1955 |
Gezin 4
Huwelijkspartner: | Tietje Schaank | geb. 10 Juni 1921 overl. 9 MRT 1988 |
Huwelijk: | 25 Juli 1956 | Londen, Groot-Brittannië |
Scheiding: | 7 Feb 1964 |
Gezin 5
Huwelijkspartner: | Barbara Verkaik | geb. 28 Sept 1932 |
Huwelijk: | 17 Apr 1964 | |
Scheiding: | 17 OKT 1969 |
Gezin 6
Huwelijkspartner: | Sophia Sieta Jenny van den Hurk | |
Huwelijk: | 3 Dec 1969 | |
Scheiding: | 13 Sept 1976 |