Jacques Oppenheim
Geslacht: | Man | |
Vader: | Urie Oppenheim | |
Moeder: | Betje Israels de Jongh | |
Geboren: | 3 Mrt 1849 | Groningen |
Overleden: | 6 Okt 1924 | Den Haag |
Beroep: | rechtsgeleerde | |
Aantekeningen: | Oppenheim doorliep de Latijnse school te Groningen en deed in 1867 met de grootste lof eindexamen. In hetzelfde jaar liet hij zich inschrijven aan de Universiteit van Groningen, waar zijn rechtenstudie in 1872 eindigde. Na korte tijd leraar in de staathuishoudkunde te zijn geweest aan het gymnasium en een landbouwschool aldaar, promoveerde hij in 1872 summa cum laude op stellingen. Een reeds begonnen proefschrift over de afschaffing van de Eerste Kamer bleef ongeschreven, doordat hem het redacteurschap van de liberale Provinciale Groninger Courant werd aangeboden. Mede dank zij zijn politieke hoofdartikelen en vooral zijn kritische gemeenteraadsverslagen werd hij in 1873 benoemd tot gemeentesecretaris van Groningen, welke functie hij tot 1885 bleef bekleden. Door zijn bekwaamheid en werkkracht verkreeg hij al spoedig grote invloed in het gemeentebestuur. Intussen bereidde hij zijn standaardwerk Het Nederlandsch gemeenterecht voor, waarvan de eerste druk van deel 1 verscheen in 1895 met vele drukken daarna. In 1885 volgde hij B.D.H. Tellegen op als hoogleraar in het staats- en administratief recht aan de Groningse Universiteit met de intreerede De Volksregeering in het constitutioneel stelsel (Groningen, 1885). Tevens doceerde hij encyclopedie der rechtswetenschap. Zijn colleges waren levendig en boeiend, met name door de suggestieve voordracht, het telkens herhalen van belangrijke punten en het stellen van vragen aan zijn gehoor. In 1893 aanvaardde hij de benoeming tot hoogleraar te Leiden, waar hij J.Th. Buys opvolgde en tevens het volkenrecht tot leeropdracht had. De titel van zijn intreerede op 18 oktober aldaar luidde De theorie van den organischen staat en hare waarde voor onzen tijd (Groningen, 1893). Hierin stelde hij dat de organische staatsleer in de staat een levend organisme ziet, waarbij de gemeenschapsgedachte centraal staat. Deze leer was een reactie op de individualistische opvatting: de staat kwam in zijn doelstelling niet uit boven de belangen van de individuen. In 1907 legde hij zijn ambt neer en werd lid van de Raad van State. Oppenheim was bekend om zijn vele verdiensten voor de joodse gemeenschap. Hij was president-curator van het Nederlandsch Israëlitisch seminarie te Amsterdam, kerkbestuurder van de Ned.-Isr. Gemeente te 's-Gravenhage, voorzitter van de Maatschappij tot Nut van Israëlieten in Nederland en vice-president van het Israëlitische oudeliedenhuis. Verder was hij lid van de staatscommissie voor de administratieve rechtspraak (1891), die der waterstaatswetgeving (1892), tot herziening van de grondwet (1905 en 1910), die voor evenredig kiesrecht (1913) en tot herziening der gemeentewet (1918). Sinds 1902 was hij lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, van 1916 tot 1924 curator van de Leidse Universiteit. Hij maakte deel uit van het curatorium der Academie voor Internationaal Recht, was lid van de Raad van bescherming van het Internationaal Intermediair Instituut en bestuurslid van de Haagse Volksuniversiteit. Behalve aan deze instelling hield hij voordrachten aan de Ned.-Ind. Bestuursacademie en gaf hij colleges aan de Nederlandsche Handelshoogeschool te Rotterdam. In 1915 en 1916 was hij voorzitter van de Nederlandsche Juristenvereeniging, waarvoor hij in 1912 een preadvies had uitgebracht: Behoort wijziging gebracht te worden in de wetgevende bevoegdheid der lagere publiekrechtelijke besturen (Provincie, Gemeente, Waterschappen) ten aanzien van hare verhouding tot de verordeningen van hooger gezag? En welke behoort met betrekking tot de verordeningen dier lagere besturen de verhouding te zijn van de rechter tot het verordenend en tot het hooger administratief gezag?, te zamen met C.J.H. Schepel. Oppenheims betekenis moet voornamelijk gezocht worden in zijn werk over het gemeenterecht, een samenvattende verhandeling over alle terreinen van dit recht. Hij heeft steeds grote belangstelling getoond voor zijn studenten en oud-studenten. In 1919 werd hem, ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag, door de Universiteit van Leiden het eredoctoraat in de staatswetenschappen verleend. Tevens werd hem een boek aangeboden, door Leidse en Groningse leerlingen geschreven: Nederlandsch Administratief Recht . . . (Haarlem, 1919). P: Behalve de bovengenoemde werken: 'Bijdrage tot regeling der administratieve rechtspraak' met M.J. Röell, in Rechtsgeleerd Magazijn 18 (1899) 139-329 en 21 (1902) 1-134; De suprematie der grondwet, rede gehouden voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in 1907; De gemeentebesturen tegenover het burgerlijk recht (rede voor de Notariëele Vereeniging op 30 oktober 1915); Proeve van eene staatsregeling voor Nederlandsch-Indië (Leiden, 1922) met J.H. Carpentier Alting e.a., L: E. van Raalte, 'Een bouwer aan den Staat', in Vragen van den Dag 39 (1924) 801-819; B. Sijmons, in De Gids 88 (1924) IV, 271-278; Jhr. L. van Bronkhorst Sandberg, in Eigen Haard 50 (1924) 745; Rechtsgeleerd Magazijn 43 (1924) 561-562; P. van Heynsbergen, in Geschiedenis der rechtswetenschap in Nederland (Amsterdam, 1925) 168-169; Jaarboek van de Universiteit van Leiden 1925, 118-120; L.E. Visser, in Bijdragen en mededelingen van het Genootschap voor de Joodse wetenschap in Nederland 2 (1925) 28; I.B. Cohen, in Publiekrechtelijke opstellen aangeboden aan prof. mr.dr. C.W. van der Pot (Zwolle, 1950) 1-24. I: Zestig juristen. Bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap. Onder red. van T.J. Veen en P.C. Kop (Zwolle 1987) 281. W.M. Peletier Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Helena Paulina van Nierop | geb. 24 Apr 1846 overl. 17 Mrt 1938 |
Huwelijk: | 25 Juni 1879 | Amsterdam |