Arnold Jan d'Ailly
Geslacht: | Man | |
Vader: | Jacob d'Ailly | |
Moeder: | Johanna Arnolda Cornelia Alida Greebe | |
Geboren: | 22 Juni 1902 | Franeker |
Overleden: | 24 Nov 1967 | Amsterdam |
Beroep: | burgemeester | |
Aantekeningen: | Arnold d'Ailly stamde uit een geslacht van hugenootse kooplui dat zich halverwege de achttiende eeuw in Amsterdam had gevestigd. Zijn jeugd bracht hij echter door in het Gelderse stadje Doesburg, waar zijn vader van 1905 tot zijn dood in 1925 huisarts was. Hier groeide Arnold op in een statig herenhuis als de middelste in een remonstrants gezin van drie kinderen. Het geestelijk klimaat van zijn jeugd was modern-protestants en het familieverband hecht en vertrouwelijk. Arnold bezocht het openbaar gymnasium in Doetinchem, waar hij in 1921 eindexamen alfa deed. Vol verwachtingen vertrok hij daarop naar Amsterdam om rechten te studeren aan de gemeentelijke universiteit. Hij was actief in het studentenleven en ontmoette er zijn toekomstige vrouw, Anna Fritz, een jaargenote die eveneens rechten studeerde en de dochter van een bekende Amsterdamse makelaar in koffie en thee. Op 10 december 1926 behaalde D'Ailly het doctoraalexamen. Hierop werd hij advocaat en waarnemend griffier bij het Amsterdamse Gerechtshof. In oktober 1929 aanvaardde D'Ailly een baan in het bedrijfsleven. Hij trad in dienst van de Stoomvaart Maatschappij 'Nederland'. Nog geen twee maanden later wisselde hij opnieuw van baan. In december 1929 werd hij benoemd tot derde secretaris bij de Vereeniging voor den Effectenhandel. D'Ailly maakte deze overstap om zijn salarispositie te verbeteren, nadat de handelsfirma van zijn aanstaande schoonvader, J.M. Fritz, kort na de paniek op de Amerikaanse beurs in Wall Street (oktober 1929), failliet was gegaan. Deze rampspoed liep uit op een compleet familiedrama, dat ook het huwelijk van D'Ailly en Anna Fritz in 1930 - na een verloving van bijna vier jaar - overschaduwde: de bruid trouwde om die reden nadrukkelijk niet in het wit, maar in een lichtblauwe japon. Ook in de begintijd van D'Ailly's huwelijk werkte de tragedie in de familie Fritz door. Omdat het huwelijk van haar ouders op de klippen was gelopen, had mevrouw D'Ailly onmiddellijk na haar huwelijk de verzorging van haar ruim tien jaar jongere broer op zich genomen. Tot aan het eind van de jaren dertig bleef hij als pleegkind bij hen wonen, in een uitdijend gezin. Hun eerste kind stierf in 1931 in het kraambed. Vervolgens werden tussen 1932 tot 1940 - in de comfortabele benedenwoning die men in Nieuw-Zuid bewoonde - twee zoons en twee dochters geboren. Ondertussen vorderde D'Ailly's carrière. In de loop van de jaren dertig klom hij op tot eerste secretaris en begin 1940 tot lid van de Raad van Beheer bij de Vereeniging voor den Effectenhandel. Hij toonde zich in deze functies een goede organisator. In maart 1940 werd hij benoemd tot directeur van de Amsterdamse bankfirma de Kas-Vereeniging NV. In deze betrekking vertoonde hij tot in 1944 een neiging tot behoedzaamheid tegenover de Duitse bezettingsmacht. Toen de Amsterdamse bankier G. van Hall begin 1944 namens het Nationaal Steun Fonds (NSF) - 'de financier van het verzet' - de directeuren van de twaalf grootste bankinstellingen in Nederland benaderde met het verzoek elk twintigduizend gulden ter beschikking te stellen voor de financiering van verzetsactiviteiten, hebben twee banken geweigerd: de Rotterdamsche Bankvereeniging in de persoon van H.L. Woltersom - die openlijk met de Duitsers samenwerkte - en de Kas-Vereeniging bij monde van D'Ailly. Dit schroomvallige optreden heeft D'Ailly nog datzelfde jaar rechtgezet door tijdens de hongerwinter belangrijke steun aan het NSF te verlenen. Vanaf september 1944 verving hij heimelijk de promessen die bij zijn bank op naam van de Rijkspostspaarbank stonden, door verhandelbare stukken op naam van de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank. Die vervalste promessen verkocht hij vervolgens aan vijf Amsterdamse banken. Door dit gedurfde optreden wist hij 51 miljoen gulden te verzilveren ten behoeve van het stakende spoorwegpersoneel. Na de bevrijding werd D'Ailly gevraagd om als minister van Financiën zitting te nemen in het kabinet Schermerhorn-Drees. Hij zegde toe en kon slechts met de grootste moeite ertoe worden gebracht om de toezegging in te trekken toen P. Lieftinck voor deze post beschikbaar bleek. D'Ailly bleef werkzaam in de financiële wereld, waar zijn ster snel steeg. In het najaar van 1945 werd hij directielid bij De Nederlandsche Bank en voorzitter van de raad van toezicht van de Maatschappij tot Financiering van het Nationaal Herstel (de Herstelbank). Intussen was hij, als lid van verscheidene besturen, een belangrijke figuur in het sociaal-culturele leven van Amsterdam geworden. D'Ailly's bankiersloopbaan werd onderbroken door zijn aanstelling tot burgemeester van Amsterdam per 1 oktober 1946. Die benoeming had hij mede te danken aan het feit dat hij kort tevoren was toegetreden tot de pas opgerichte Partij van de Arbeid (PVDA). Vermoedelijk was dit lidmaatschap ingegeven door opportunisme, want au fond had hij weinig affiniteit met partijpolitiek; in januari 1951 zou hij weer ongemerkt uit het ledenbestand van de PVDA verdwijnen. Men kan aannemen dat zijn benoeming tot burgemeester gold als een beloning voor zijn optreden ten gunste van het verzet in de laatste bezettingjaren. De familie D'Ailly betrok de ambtswoning, Herengracht 502, pas in de zomer van 1948 na een vermaning van de commissaris van de Koningin. Die vertraging was te wijten aan de tegenwerking van de burgemeestersvrouw. Zij zag op tegen de onkosten die de bewoning van dit statige pand met zich zou brengen. De nieuwe burgemeester nam de portefeuille van haven- en handelsinrichtingen onder zijn hoede. Van begin af aan ijverde D'Ailly voor verbetering van het verkeer door de lucht, de weg naar zee en de binnenvaart naar het Europese achterland. De luchthaven Schiphol werd hersteld en vernieuwd en tevens werd, in 1952, de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal voltooid. Onder zijn bewind werd de aanleg van vier westelijke tuinsteden, Bosch en Lommer, Geuzenveld, Slotervaart en Slotermeer, aangepakt. De belangrijkste politieke conflicten die zich tijdens D'Ailly's ambtsperiode voordeden, kwamen voort uit de door de Koude Oorlog ontketende controverses tussen de grote communistische fractie en de overige raadsleden. Ten tijde van de communistische staatsgreep in Tsjecho-Slowakije in 1948 deed zich onder D'Ailly's bewind een geruchtmakende politieke affaire voor. Mede door zware pressie van zijn kant werden twee communistische wethouders - L. Seegers en B. Polak - uit hun ambt verwijderd. Dit optreden was evident strijdig met het toenmalige gemeenterecht. Vervolgens liepen, op 13 juli 1949, de emoties zo hoog op dat het in de raadszaal tot een vechtpartij kwam, waaraan uiteindelijk de politie te pas moest komen. één van de agenten trok daarbij zelfs zijn revolver, toen hij met een stoel werd aangevallen. Legendarisch was D'Ailly's reislust. In de tien jaar van zijn burgemeesterschap maakte hij zo'n veertig buitenlandse reizen, meestal om de Amsterdamse handelsbelangen te bevorderen. Het bezorgde hem de bijnaam 'de vliegende burgemeester'. Toen hij voor de derde keer naar Noord-Amerika vertrok, tekende de cartoonist Jo Spier in Elsevier (26-11-1949) een koffer vol labels met als onderschrift: 'Burgemeester d' Ailleurs'. Publiekelijk toonde D'Ailly zich een ongecompliceerde persoonlijkheid. Hij was uitzonderlijk populair bij de bevolking. Hij gedroeg zich niet als een deftige magistraat, maar veeleer prettig en voorkomend, met een onbevangen, hoffelijke stijl. Vooral zijn jongensachtige jovialiteit viel in goede aarde bij de burgers. Daarbij kwam dat hij sociaal zeer actief was: hij beschouwde het als zijn taak overal bij te zijn. Ontelbaar vele jubilea, recepties en andere feestjes van 'gewone' Amsterdammers heeft hij bezocht. Met hetzelfde gemak waarmee hij zich mengde onder de bevolking, bewoog D'Ailly zich in de hoogste kringen. Nauwe banden onderhield hij met het koninklijk huis, in het bijzonder met koningin Wilhelmina, die bij herhaling wekenlang in Amsterdam verbleef. Haar troonsafstand, de inhuldiging van prinses Juliana en de kroningsfeesten in september 1948 beleefde hij als het hoogtepunt van zijn ambtsperiode. Vorstelijke erkentelijkheid bleek ook uit de uitnodiging zitting te nemen in de commissie die de opvoeding van prinses Beatrix begeleidde. Naast de genoemde bestuursposten oefende D'Ailly tijdens zijn burgemeesterschap nog een groot aantal nevenfuncties uit. Van 1952 tot 1956 was hij voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De toelagen die hij voor zijn commissariaten ontving - onder meer bij de Hoogovens en de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij - zette hij op een aparte rekening, die hij samen met zijn vrouw beheerde. Dit fonds was bestemd voor armen. Begin september 1956 - twee jaar voordat zijn tweede ambtstermijn zou aflopen - diende D'Ailly onverwacht zijn ontslag in. Zijn plotselinge vertrek werd door hem publiekelijk verdedigd door te betogen dat het hoog tijd zou zijn voor een frisse wind. In werkelijkheid was hij tot aftreden gedwongen, omdat uitgekomen was dat hij sinds 1951 een intieme relatie onderhield met Gisèle van Waterschoot van der Gracht. Deze tien jaar jongere Amsterdamse kunstenares - de dochter van een rijke mijningenieur - had naam gemaakt als brandschilderes en weefster van tapijten. Dat een burgemeester overspel pleegt, was indertijd ondenkbaar. Koningin Juliana schijnt te hebben opgemerkt dat zij 'deze echtbreker' niet langer de hand wenste te schudden (Arnoldussen). Terwijl D'Ailly zich in de loop van zijn ambtsperiode steeds meer was gaan gedragen als een levensgenieter, had zijn echtgenote Anna de rol gehandhaafd van toegewijde en hardwerkende burgemeestersvrouw, vervuld van plichtsbesef. Voor mevrouw D'Ailly was de echtbreuk dan ook een hard gelag. Op de dag van zijn aftreden trok D'Ailly in bij Gisèle van Waterschoot op Herengracht 401. In de zomer van 1959 trouwde hij met haar in het Engelse Sudbury (Suffolk). Na zijn afscheid als burgemeester keerde D'Ailly terug naar de bankwereld. In januari 1957 werd hij benoemd tot directeur van de Nationale Handelsbank NV in Amsterdam. Maar al na drie jaar, in februari 1960, nam hij ook daar ontslag en ging hij - ditmaal voorgoed - met pensioen. Als reden verkondigde hij dat er een beleidscontroverse in de directie heerste. Maar het was duidelijk dat D'Ailly, de rasbestuurder, uitgeput was geraakt. Zijn laatste levensjaren besteedde hij voor een belangrijk deel aan vakantiereizen met zijn tweede echtgenote door Italië, Turkije en Griekenland. Op het Griekse eiland Paros ontdekten zij in de zomer van 1965 een pittoresk kloostertje, dat al sinds een eeuw was verlaten. Met toestemming van de plaatselijke priester gingen zij aan de slag om de bouwval voor bewoning geschikt te maken. De voltooiing van deze restauratie heeft D'Ailly niet mogen beleven. Hij overleed eind 1967 aan een aandoening van het lymfevatenstelsel in het Amsterdamse Prinsengrachtziekenhuis. D'Ailly kan beschouwd worden als een van de populairste burgemeesters die de hoofdstad heeft gekend. Als bestuurder worstelde hij echter met het probleem dat het manoeuvreren in de partijpolitiek niet zijn sterkste kant was. Hij zocht liever naar wat verenigde dan naar wat scheidde, en opereerde in beleidsmatig opzicht eerder in de breedte dan in de diepte. Daarbij speelde zijn welsprekendheid hem wel eens parten. Zijn betogen waren eerder gegoten in de stijl van een causerie dan van een diepgravend betoog. Stellige verzekeringen namen bij hem soms de plaats in van krachtige argumenten. Dit alles kon leiden tot een zekere oppervlakkigheid die vooral in de laatste jaren van zijn ambtsperiode naar voren kwam. A: Collectie- A.J. d'Ailly (circa 1924-1958) en persdocumentatie betreffende A.J. d'Ailly in het Gemeentearchief van Amsterdam. L: Behalve een necrologie door P.J. Mijksenaar, in Economisch-Historisch Jaarboek XXXII ('s-Gravenhage 1969) 321-327: G.C. Spruijt, 'De secretarissen van Amsterdam', in Ons Amsterdam 26 (1974) 243-249; R. Roegholt, Amsterdam in de 20ste eeuw . II: 1945-1970 (Utrecht [etc.] 1979) 109-154; A.E. de Groot-d'Ailly, 'Jacob d'Ailly, med. drs., huisarts te Doesburg 1905-1925', in Mededelingenblad Stad en Ambt Doesburg, 8 (1979) 2 (feb.) 17-20; Herman de Liagre Böhl, 'Koude oorlog in Amsterdam. De wethoudersaffaire van 1948', in De Gids 147 (1984) 42-54; M. Heijder, 'Herengracht 502: 60 jaar ambtswoning van de burgemeester', in Ons Amsterdam 38 (1986) 237-242; P. Arnoldussen, 'Arnold Jan d'Ailly, groot Amsterdammer van deze eeuw', in Het Parool, 18-9-1998. I: Keesings Historisch Archief. Onder hoofdred. Van P.H. Ritter jr., nr. 796 (15/21-9-1946), p. 6884a [Foto: Arbeiderspers]. H. de Liagre Böhl Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Anna Wilhelmina Christina Fritz | geb. 1902 overl. 1976 |
Huwelijk: | 27 Mrt 1930 |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Marie Giselle Madeleine Josephine van Waterschoot van der Gracht | geb. 11 Sept 1912 overl. 27 MEI 2013 |
Huwelijk: | 29 Juli 1959 | Suffolk, Engeland |