Bernardus Dirks Eerdmans

Geslacht: Man
Vader: Dirk Nicolaas Eerdmans
Moeder: Johanna Lisia Dieperink
Geboren: 24 Apr 1868 Maasdam
Overleden: 29 Apr 1948 Leiden
Beroep: dominee, onderwijzer, hoogleraar, rector magnificus en politicus voor de Liberale Unie en de Liberale Staatspartij.
Aantekeningen: EERDMANS, BERNARDUS DIRKS, *
Maasdam 24 apr. 1868, t Leiden 29 apr. 1948. Zn. van Dirk Nicolaas Eerdmans, pred., en Johanna Lissia Dieperink. Stud. theol. Leiden 1886; dr. theol. 1891 (promotor: C . P . Tiele). Herv. pred. Midwoud 1896-1898. Hoogl. Leiden 1898-1938 (geschiedenis van de Israëlitische godsdienst en letterkunde; uitlegging van het O.T.). E. huwde op 12 juli 1900 te Midwoud met Catharina Petronella Elizabeth de Holl (1874-1944).
E. verloor op jeugdige leeftijd te IJsselmuiden zijn vader. Na diens dood vestigde zijn moeder zich met hem te Kampen. Zij is tot op hoge leeftijd onafscheidelijk van haar zoon gebleven.
Als student in Leiden voelde E . zich in het bijzonder aangetrokken tot C . P . Tiele. Hij maakte na zijn studie reizen naar Straatsburg, Leipzig, Heidelberg en Oxford om nader bekend te geraken met de talen en culturen van de Israël omringende volkeren. Ten tijde van zijn predikantschap was E. ook privaatdocent voor Aramees en Assyrisch-Babylonisch te Leiden.
E . , wiens vader orthodox was geweest en die in zijn jeugd de orthodoxie van binnenuit had leren kennen, heeft door studie te Leiden de stap naar het modernisme gedaan. Hij werd overtuigd vrijzinnig, was tegen de kinderdoop, heeft ook zijn drie dochters niet laten dopen.
De kennismaking met de orthodoxie in zijn jeugd heeft echter op verschillende wijzen blijvend invloed uitgeoefend op de beleving en vormgeving van zijn vrijzinnigheid.
E. was een nuchter, zakelijk en scherpzinnig mens, die eigen wegen ging, ook op zijn vakgebied, het O.T. De theorieën van zijn leermeester A . Kuenen en de Duitse geleerde J. Wellhausen werden door E . , die na de dood van W . H . Kosters Kuenens leerstoel bezette, verworpen.
Hij bewandelde nieuwe wegen. Van meet af aan heeft E. grote interesse gehad voor de geschiedenis van de godsdienst van Israël als een fenomeen, dat niet los gezien mocht worden van de godsdienstgeschiedenis in het algemeen en in het bijzonder die van het oude Nabije Oosten. De resultaten van de recente opgravingen in het Nabije Oosten brachten hem tot het inzicht, dat de opvatting, dat de godsdienst van Israël zich in korte tijd van een laag niveau tot het niveau der profeten heeft ontwikkeld (zo Kuenen en Wellhausen), onhoudbaar was. E . , die ook in andere opzichten van zijn afkeer van het denken in kaders van ontwikkeling heeft blijk gegeven, brak radicaal met de idee van de ontwikkeling. Hij wees
de historische kritiek niet af, maar meende dat deze uitgaande van onjuiste vooronderstellingen verwerpelijke resultaten had opgeleverd.
E. heeft het werk overgedaan en daarbij nadrukkelijk de godsdiensthistorische gegevens uit de wereld van het oude Israël verdisconteerd.
In zijn Alttestamentliche Studiën ( 4 dln., 1908-1912) rekende hij t.a.v. het Pentateuch-probleem af met de vier-bronnentheorie, die in belangrijke mate de basis vormde van het ontwerp van Kuenen en Wellhausen van de ontwikkeling van de godsdienst van Israël. E. nam daarin voor de tijd van publikatie zeer onorthodoxe" standpunten in: hij wijst de opvatting, dat de patriarchen louter nomaden waren en geen akkerbouw bedreven, van de hand en komt tot de conclusie, dat het Bondsboek niet uit latere tijd dan de tijd van Mozes afkomstig hoeft te zijn; de decaloog in oorspronkelijke vorm beschouwt hij als mozaïsch (dit standpunt had in 1903 en volgende jaren reeds geleid tot een heftige discussie in Nederland) en allerlei gedeelten in de priesterlijke wetten, die gewoonlijk zeer jong geacht werden, als oud, enz. E . komt tot een soort kristallisatietheorie: de Pentateuch is het resultaat van verzamelarbeid; grotere en kleinere tradities zijn door de eeuwen heen samengevoegd, bewerkt en aangevuld.
Eén van zijn argumenten tegen de bronnentheorie is tegelijkertijd een zeer belangrijk element in zijn eigen visie op de godsdienst van Israël: de godsnamen in de Pentateuch kunnen niet gebruikt worden om literaire lagen te onderscheiden; de religie van Israël was tot in de 7e eeuw v. Chr. polytheïstisch; Elohiem betekent, ook daar waar men het gewoonlijk op de God van Israël betrekt, goden"; J H W H was aanvankelijk één van hen. Het gebruik van de godsnamen is een geliefd thema bij E. Ook in andere boeken onderkende hij in het gebruik van de godsnamen aanwijzingen voor het bestaan
van polytheïsme; zie b.v. Studies in Job (1939).
E. had zijn kritiek op de vier-bronnentheorie in het Duits geschreven, kennelijk met de bedoeling daar aandacht te krijgen, waar zij het hoogste gezag genoot. Belangstelling heeft zijn werk in Duitsland slechts in geringe mate gekregen; overtuigingskracht ging er niet van uit. De thesen van E. achtte men i.h.a. een grote stap terug. Dat van de kant van de orthodoxie zijn werk op selectieve wijze in de strijd tegen het wellhausianisme gebruikt werd, was E. tot een bron van
ergernis. A l met al heeft de ontvangst van de Alttestamentliche Studiën E. zeer teleurgesteld.
De reeks is onvoltooid gebleven en E . heeft zich nadien vrijwel niet meer bediend van de Duitse taal voor publikaties. Meer interesse was er voor zijn werk in de Angelsaksische wereld.
Derhalve heeft E. verschillende van zijn opvattingen (ook) in de Engelse taal wereldkundig gemaakt, zo o.m. de originele these, dat het wetboek van Ezra niet de Priestercodex of de Pentateuch was, maar een verloren gegaan wetboek (1910). In 1914 komt een onderbreking in de reeks publikaties op het terrein van het O.T., die E. sinds 1891 het licht had doen zien (ca. 40 titels). E. begaf zich, mede vanwege de ontvangst van zijn Alttestamentliche Studiën, in de politiek.
Later heeft E. op instigatie van H.T. de Graaf zijn denkbeelden omtrent de godsdienst van Israël in een samenvattend overzicht beschreven in De Godsdienst van Israël (1930; in 1947 in Engelstalige bewerking uitg.). Het werk demonstreert doorlopend de originaliteit van E. Kenmerkend is, dat de voorstellingen, die anderen geneigd waren als rudimenten van een oudere laag van religie te beschouwen, door E. als wezenlijke bestanddelen van Israëls religie werden erkend. E. verklaart de religie strikt natuurlijk, echter niet langs lijnen van ontwikkeling; het is een gestichte religie.
Voorts heeft E. van zich doen spreken op een ander terrein van onderzoek, dat der Psalmen.
Min of meer onverwacht (E. had zijn bibliotheek ten dele verkocht na zijn emeritaat en was naar Frankrijk gegaan met de bedoeling zich daar te vestigen, maar was teruggekeerd vanwege de oorlogsdreiging) verschenen m.n. in de jaren '40 daarover studies van zijn hand, o.a. een commentaar The Hebrew Book of Psalms (1947). Reeds eerder had E. ervan
blijk gegeven de formgeschichtliche" behandeling van de literatuur van het O.T. door H . Gunkel e.a. niet te kunnen appreciëren, temeer valt dit op in publikaties uit een tijd,waarin Gunkels indeling van het Psalter in Gattungen" door velen geaccepteerd was. Ook de door velen aanvaarde relatie Psalmen-cultus en in die tijd zeer in zwang zijnde theorieën, zoals die van het troonsbestijgingsfeest van JHWH, kunnen in zijn ogen geen genade vinden.
Kenmerkend voor de benadering van E . is voorts zijn afkeer van elke vorm van conjecturaalkritiek en zijn keuze voor de Masoretische tekst.
Gesteld kan worden, dat E. zo uitgesproken zelfstandig de studie van het O.T. beoefende, dat zijn werk weinig of geen raakpunten vertoonde met dat van vakgenoten, met het gevolg dat zij weinig met zijn werk wisten aan te vangen en E. in een geïsoleerde positie verkeerde.
E. stond een strikt historische exegese voor en kon zich fel keren tegen stichtelijke uitleg, zoals hij die o.a. aantrof in het werk van zijn naaste collega G. Wildeboer en van J.J.P. Valeton jr. (zie b.v. TT, X L I V (1910), 173-186, 289-304, 437-445).
E. behoort niet tot die geleerden, bij wie men een ontwikkelingsgang kan aanwijzen. De resultaten van zijn historische exegese waren vaak rijkelijk speculatief. Zo verdedigde hij b.v. binnen het kader van zijn geliefde hypothese, dat de Kenieten, Mozes' schoonfamilie, rondtrekkende woestijnsmeden waren en hun god Jahu (zo werd volgens E. oorspronkelijk het tetragrammaton uitgesproken) de god van vuur en donder van de Sinai was, de opvatting dat de theofanie op de Sinai in scène was gezet door de Kenieten in samenwerking met Mozes: zij staken grote sterk rokende vuren aan; zij sloegen op metalen platen; zij bewogen fakkels in de rook en wanneer Mozes sprak, werd geantwoord met het geluid van gongs; zie The Covenant at Mount Sinai (1939). Mogen vele van zijn thesen niet aanvaard zijn, dit neemt niet weg dat in het werk van E . zich elementen bevinden, die aandacht verdienen en die het zinvol maken zijn te weinig benutte werk te raadplegen. Aan hem is het te danken, dat Ned. o.t.ici in de regel geneigd zijn een genuanceerd standpunt in te nemen t.a.v. de bronnentheorie.
Het in 1940 opgerichte Oudtestamentische Werkgezelschap in Nederland mocht E . tot zijn dood als nestor onder zijn leden tellen. T.g.v. zijn 75e verjaardag werd dl. II van Oudtestamentische Studiën aan hem opgedragen.
Hij was erelid van The Society for Old Testament Study in Groot-Brittannië en eredoctor van Harvard.
De colleges van E. waren helder en legden getuigenis af van zijn nuchterheid en zakelijkheid en bij tijd en wijle van zijn gevoel voor humor, maar vermochten de geestdrift der studenten niet op te wekken. Hij was het type van de ouderwetse geleerde, die strenge eisen kon stellen aan zijn studenten en die er prijs op stelde, dat de nodige afstand in acht genomen werd. Tot hen, die leerling van E . in bijzondere zin genoemd kunnen worden, behoren M . A . Beek, P . A . H . de Boer, H . A . Brongers, A.W. Groenman en J. Schoneveld.
E. behoorde tot de kring van hen die aan het tanen van de invloed van het modernisme in de Herv. Kerk een halt wilden toeroepen en zich keerden tegen het uittreden van modernen uit de kerk en tegen ontwikkelingen in de N . P . B. in de richting van een nieuw kerkgenootschap.
E. was betrokken bij de oprichting van de tegen het confessionalisme gerichte Evang. Unie (1896-1897) en na de opheffing van de Unie (1906) evenzeer bij het ontstaan van de Vereniging van vrijz. hervormden in Nederland (1913).
Ook in theol. opzicht was E. een der malcontenten" onder de modernen. In twee artikelen o.d.t. Reactie of vooruitgang {TT, X L I -II (1909), 1-16, 146-180) geschreven onder het pseud. Agnotos, keerde E. zich scherp tegen het rationalisme, het optimisme en het evolutionisme in de theologie van het oudmodernisme, dat op alle vragen een antwoord gevonden meende te hebben, en tegen de gevolgen van die theologie, het kwijnen van het godsdienstige leven en de toenemende onkerkelijkheid.
Die theologie bevredigt niet meer, omdat zij z . i . gebaseerd is op onjuiste vooronderstellingen.
E . is van mening, dat de moderne theologie aan wezenlijke elementen van de godsdienst is voorbijgegaan en geen juiste kijk op mens en godsdienst heeft gehad. Er is geen reden voor een idealistische mensbeschouwing; het wezen van de godsdienst is gelegen in het zoeken en vinden van redding uit de levensnood.
Gezien de ontzettende werkelijkheid van het kwaad werd volgens E. terecht onder de nieuwe generatie van modernen aandacht geschonken aan het zondebewustzijn van de mens en aan de christologie, aan de verlossing en de betekenis van Christus. E . achtte het derhalve vooruitgang, dat leerstukken, die volgens de oud-modernen thuishoorden bij de orthodoxie, opnieuw in bespreking kwamen onder de modernen. E. leverde hiermee een bijdrage aan de bevordering van het rechtsmodernisme.
Ook door de strijd aan te binden met andere richtingen heeft E. zich beijverd de positie van de vrijzinnigheid in theol. opzicht te versterken.
In lezingen o.a. voor afdelingen van de N . P . B . (onder titels als ,,De ondergang der orthodoxie" en ,,De hedendaagsche godsdienstige richtingen in de politiek"), in artikelen en brochures heeft E. in het begin van de 20e eeuw de stelling verdedigd, dat er in diepste wezen geen ingrijpende verschillen bestonden tussen de denkbeelden der vrijzinnigen en die der orthodoxie in haar verschillende schakeringen.
E . betoogde, dat de orthodoxie ten onrechte beweerde congeniaal met de Bijbel en de vroegere orthodoxie te zijn en ten onrechte de gewone gelovigen voorhield, dat zij de leer der vaderen handhaafden. Die schijn kon men slechts ophouden door de terminologie van de oude orthodoxie te handhaven. In werkelijkheid had men de wereldbeschouwing van de Bijbel en van de vaderen, die gekenmerkt werd door supranaturalisme, losgelaten. E . keerde zich zowel tegen de gereformeerden als tegen de ethischen. Eerstgenoemden (A. Kuyper; H . Bavinck) wreef hij b.v. aan, dat hun leer van de organische inspiratie der Schrift (elders uit E. zich positief ten aanzien van deze leer) feitelijk de voorstellingen omtrent de inspiratie in de Ned. Geloofsbelijdenis tenietdoet en zij door de wonderen als onderdeel van de natuurorde te beschouwen zich verwijderen van wonderen in bijbelse zin. Laatstgenoemden (o.a. W . J . Aalders, H . M . van Nes, J . J . P . Valeton jr.), die door de aanvaarding van het historisch-kritisch onderzoek de Schrift op dezelfde wijze behandelden als de vrijzinnigen, verweet E. slechts in naam vast te houden aan de oude leerstukken, aangezien zij die op wijsgerige wijze en in symbolische zin interpreteerden of erover zwegen. E. hekelde de instemming van gereformeerden en ethischen met de belijdenis en stelde, dat in het verlengde van ernstig schriftonderzoek de ontkenning van de kerkelijke leerstukken van drieëenheid, zondeval, erfzonde, godheid van Jezus enz. ligt en de eerlijkheid gebiedt dat niet te verhullen. In het licht van deze stand van zaken had de orthodoxie naar de mening van E . geen recht zich principieel tegenover de vrijzinnigen op te stellen en nam de vrijzinnigheid een zeer legitieme plaats in de Herv. Kerk in. E . betoonde zich in de strijd voor de vrijzinnigheid een scherpzinnig, zij het al te rechtlijnig, polemicus.
De toonzetting van zijn betoog was vaak fel en verbeten. Wat opvalt is, dat E . enerzijds het goed recht van aandacht voor christologie enz. onder de vrijzinnigen verdedigde en anderzijds wilde aantonen, dat vrijzinnigen niet ver van rechtzinnigen afstaan.
Zowel binnen de N . P . B . als de Vereniging van vrijz. hervormden heeft E. zich bewogen en verdienstelijk gemaakt. Hij heeft vele lezingen gehouden en ging vaak in kerkdiensten voor. In zijn preken die een orthodoxe inslag hadden, sprak hij docerend en deed hij een beroep op het verstand. Voor de V . P . R . O . heeft E. radiolezingen verzorgd.
In de periode 1914 tot 1927 was E . actief in de politiek (in die tijd had hij te Leiden de status van privaatdocent). Hij maakte van 1914-1918 en van 1931-1933 deel uit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal als vertegenwoordiger van de Liberale Staatspartij de Vrijheidsbond (bovendien maakte hij van 1917-1927 deel uit van de gemeenteraad van Leiden). Hij was een uitgesproken voorstander van openbaar onderwijs. Hij trok fel van leer tegen het chr. pacifisme en bestreed o.a. zijn Leidse collega G . J . Heering. Naar zijn mening kon internationale vrede slechts bereikt worden door onderhandelingen. Ook leverde hij scherpe kritiek op die vrijzinnigen, die zich aangetrokken voelden door de idealen van het socialisme.
E. ging eigen wegen. Door de scherpe wijze waarmee hij zijn kritiek vaak meende te moeten formuleren, heeft hij velen gewond. Daardoor en door zijn zeer persoonlijke opvattingen op allerlei gebied en door zijn geslotenheid, waar het zijn eigen persoon betrof, moest hij zijn levensweg in belangrijke mate alleen afleggen.
Geschr.: Zie voor de bibliografie betreffende het vakgebied van E . : Jaarbericht van het Vooraziatiseh-Egyptisch
genootschap Ex Oriente Lux", II, nr. 6-8 (1943), 4-8, 761; IV-V, nr. 11-15 (1955), 5 vlg., en Oudtestamentische Studiën,
II, Leiden 1943, 1-9 (met portret).
Voorts: Het recht der vrijzinnigen in de N.H. Kerk, Baarn 1907. - ,, Moderne'' orthodoxie of,, orthodox "modernisme,
Baarn 1911. - Liberalisme (z.p., 1928). - Daar staat geschreven... Beschouwingen over het gezag van het Oude Testament, Huis ter Heide (U.) (1930). - Het geestelijk probleem van onzen tijd (z.p.) [ca. 1930]. - Christendom en ontwapening (z.p.) [ca. 1930]. - Overheid en geweten. Hoorn [ca. 1930].
In de serie V.P.R.O.-uitgaven zijn de volgende radiolezingen van E . gepubliceerd: Onze kijk op het Oude Testament:
I. Een „heilig" boek (nr. 17); II. De tien geboden (nr. 18); III. Het paradijs, de slang en andere mythen (nr. 19);
IV. Een godsdienststrijd (nr. 20); V. Joodsche vroomheid (nr. 21), Huis ter Heide [1928]; Sabbatsviering: I. De principieele zijde (nr. 66); II. Depractische zijde (nr. 67), Huis ter Heide [1929]; Kerk en kerkgaan: XIV. De Nederlandsche
Protestantenbond (nr. 89), Huis ter Heide [1930].
Preken van zijn hand verschenen in de reeks Vrijzinnige godsdienst prediking.
E. publiceerde in vele periodieken, in TT (behalve wat de bibliografieën vermelden) o.a.: Bijzondere openbaring,
XLIV (1910), 377-396; „Orthodox" verweer, XLV (1911), 342-364 [ook als brochure verschenen met als ondertitel:
Antwoord aan H.M. van Nes]; Geest en hoofdzaak, XLIX (1915), 177-191; Grondwetsherziening en openbaar onderwijs,
L (1916), 226-253. - Voorts in De Hervorming en Bondsnieuws. Weekblad van den Ned. Protestanten Bond.
L i t . : M. Noordtzij, Open brief aan B.D.E. In: Tijdschrift voorgeref. theologie, VI (1899), 57-61 [n.a.v. E . ' inaug.
j. - Dez., Nog eens de rede van B.D.E. In: t.a.p., 155-177 [E.' reactie met commentaar van M. Noordtzij]. - [G.] Kfeizer], B.D.E. in zijn strijd tegen de huidige orthodoxie.
In:C7T, XI (1910), 93-102. - A.M. Brouwer, De moderne richting, Nijmegen (z.j.), reg. in v. - O. Eissfeldt, Zwei
Leidener Darstellungen der israelitischen Religionsgeschichte (A. Kuenen und B.D.E.). In: Zeitschrift der Deulschen
Morgenlandischen Gesellschaft, LXXXV (1931), 172-195.
- Lindeboom, Gesch. vrijz. prol., III, reg. in v. - P.A.H. de Boer, B.D.E. In: Leids Universiteitsblad, 21 mei 1948. -
Dez., In memoriam B.D.E. In: NedTT, III (1948-1949), 77-79. - W. van Bergen, In memoriam B.D.E en B. Gemser,
B.D.E. as outestamenticus. In: Hervormde teologiese studies, V (1948-1949), 124-129. - K.A. Beversluis, Een halve
eeuw strijd en opbouw. Ontstaan en ontwikkeling der vrijzinnige hervormde beweging. Assen 1953, reg. in v. - R.H.
Bremmer, H. Bavinck als dogmaticus. Kampen 1961, 115-147. - S.J. de Vries, Bible and Theology in the Netherlands, Wag. 1968, 107-121. - M.A. Beek, Wegwijzers en wegbereiders. Een halve eeuw oudtestamentische wetenschap,
Baarn 1975, 5, 24, 40 vlg., 86 vlg. - H. Engel, Die Vorfahren Israels in Ägypten. Forschungsgeschichtlicher
Überblick über die Darstellungen seit Richard Lepsius (1849), Frankfurt am Main 1979, 66-73. - C. Houtman, Inleiding in de Pentateuch, Kampen 1980, 81 vlg., 112-115.
- C. Augustijn, Bavinck ter vergadering van moderne theologen 1912. In: In rapport met de tijd. 100 jaar theologie aan de V.U., Kampen 1980, 88-110.
C. Houtman
Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, deel 3, 1988

Gezin 1

Huwelijkspartner: Catharina Petronella Elizabeth de Holl geb. 1874 overl. 16 Juni 1944
Huwelijk: 12 Juli 1900 Midwoud