Paulus Scholten
Geslacht: | Man | |
Vader: | Gerbert Scholten | |
Moeder: | Catharina Elisabeth Ledeboer | |
Geboren: | 26 Aug 1875 | Amsterdam |
Overleden: | 1 MEI 1946 | a/b M.S. Delftdijk op weg naar de Verenigde Staten en Canada |
Beroep: | advocaat/procureur | |
Religie: | Ned. Hervormd | |
Aantekeningen: | In zijn geboortestad doorliep Scholten de lagere school en het stedelijk gymnasium, sinds 1927 Barlaeus-gymnasium geheten, waar hij enthousiast deelnam aan het schoolverenigingsleven en medewerkte aan de Letterkundige Gymnasiasten Vereeniging Disciplina Vitae Scipio. In 1893 liet hij zich inschrijven als student aan de juridische faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Op 8-2-1895 legde hij het kandidaatsexamen, op 26-1-1898 het doctoraalexamen met goed gevolg af. Op 25-5-1899 volgde zijn promotie cum laude op het proefschrift Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad. J.F. Houwing was zijn promotor. Inmiddels had hij o.m. intensief aan het studentenleven deelgenomen als lid van het Dispuut-gezelschap V.O.N.D.E.L., en van 1896 tot 1897 als ab-actis van de lustrumsenaat van het Amsterdamsche Studenten Corps. Scholten vestigde zich in zijn geboortestad als advocaat en procureur (1899-1907) en werd in 1903 benoemd tot rechter-plaatsvervanger, een functie die hij tot 1915 vervulde, toen hij raadsheer-plaatsvervanger werd in het Amsterdamse gerechtshof (tot 1935). In 1906 volgde een tijdelijk lectoraat voor burgerlijk recht en burgerlijke rechtsvordering in Amsterdam, in 1907 een ordinariaat in het Romeinse recht (tot 1914), in 1910 werden hem tevens opnieuw het burgerlijk recht en de rechtsvordering toevertrouwd (resp. tot 1945 en 1927). Vanaf 1914 behoorden het oudvaderlands recht en de encyclopaedie der rechtsgeleerdheid mede tot zijn leeropdracht (tot 1921), van 1927 tot 1945 doceerde hij eveneens de wijsbegeerte des rechts. Zijn drukke werkzaamheden als docent beletten hem niet van 1907 tot 1930 als redacteur van het Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie (WPNR) op te treden en van 1926 tot 1942 als annotator van de Nederlandse Jurisprudentie (NJ). In 1922 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, waarvoor hij in 1930 zijn mededeling Convenances vainquent loi, in 1935 die over Rechtsbeginselen en in 1945 zijn laatste mededeling De structuur der rechtswetenschap uitbracht. Van 1930 tot 1942 was hij secretaris van de afdeling letterkunde van de Akademie. Van 1927 tot 1935 was hij lid van de Onderwijsraad. In 1924 kweet hij zich van een zware taak, nl. de oprichting van een Rechtshogeschool in het voormalige Batavia. Intensief hield hij zich vóór en ook tijdens dit enkele maanden durend verblijf in het Nederlandsch-Oost-Indië bezig met alle mogelijke facetten van de Indische maatschappij. Voegt men hierbij het voorzitterschap gedurende ruim 20 jaar van de Amsterdamse Universiteitsvereniging (hij hield de rede bij het 50-jarig bestaan van deze Vereniging in 1940) en het rectoraat (1932-1933) in het jaar van het 300-jarig bestaan van de Amsterdamse Instelling van Hoger Onderwijs, het feit dat hij redacteur en actief medewerker was van Onze Eeuw, Synthese, De Schakel, het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur alsmede van Woord en Wereld, en voorzitter der Reorganisatie-Commissie der Nederlandse Hervormde Kerk, dan is het beeld van de activiteiten van Scholten tot aan de oorlogsjaren nog verre van volledig. Zijn culturele, maar vooral ook zijn niet aflatende sociale belangstelling droegen bij tot een harmonieuze ontwikkeling en verdieping van zijn christelijke levensovertuiging, die in alle opzichten zijn juridische arbeid hebben geleid en zonder welke hij geen enkele oplossing zou hebben kunnen aanvaarden. Gedragen door deze beginselen ontwikkelde hij zich tot een persoonlijkheid die richtinggevend is geweest voor enige generaties van juristen. De 'Amsterdamse school van Scholten' is nog altijd een begrip bij de jurist van nu en vele publikaties die Scholten mede hebben gemaakt tot één van de vooraanstaande rechtsgeleerden van zijn tijd, worden thans nog als verplichte litteratuur door studenten bestudeerd. Scholten had aanvankelijk slechts matige belangstelling voor de rechtenstudie - hij had letteren willen studeren - maar zijn leermeester Houwing wist hem door zijn pakkend onderwijs voor het recht te winnen. Hij behandelde de rechtsvragen tegen een brede, buiten de wet en ook wel buiten het recht zelf gelegen, achtergrond, zoals de historische ontwikkeling, de behoeften van de maatschappij enz. Deze methode sprak Scholten aan, evenals de dialoog-vorm, waarin Houwing placht te doceren. Later zouden zijn eigen colleges eveneens zijn ingesteld op actief medewerken, niet op het receptief toehoren, terwijl hij het contact met zijn assistenten levend hield door met hen als gelijkwaardigen te discussiëren. Groot was Scholtens invloed op het rechtsleven van zijn tijd, vooral op het gebied van het privaatrecht. In 1902 - enkele jaren na de verdediging van het hierboven reeds genoemde proefschrift - verscheen daarmede samenhangend een opstel in het Rechtsgeleerd Magazijn 'De causaliteitsvraag in het leerstuk der schadevergoeding buiten contract', waarin hij het begrip van de adequate veroorzaking in ons recht introduceerde: van al de omstandigheden die achteraf voorwaarden blijken te zijn geweest voor het intreden van een gevolg, zijn alleen die oorzaken juridisch relevant die de kans op het intreden van het gevolg merkelijk verhoogd hebben. Dit begrip werd bijv. bij de ongevallenverzekering aanvaard en is sinds 1927 ook jurisprudentie van de Hoge Raad geworden. In de eerste jaren van zijn professoraat hield hij zich intensief bezig met de leer van de onrechtmatige daad, bijv. met het vraagstuk van de schuld en met name die van de benadeelde. Rechtsverfijning is hier door hem toegepast, zoals ook elders bijv. bij zijn beschouwingen over art. 2014 BW. Zijn vele malen herziene bewerkingen van het personen- en het zakenrecht van Asser's Handleiding . . . grepen zo diep in en getuigen zozeer van eigen inzichten en ideeën, dat beide delen kunnen worden beschouwd als door Scholten zelf geschreven handboeken. Bovendien belichtte hij in talloze artikelen zijn visie op verschillende onderwerpen zoals het huwelijksgoederenrecht, de leer van de oorzaak van de eigendomsoverdracht met name in verband met de cessie, het uitbouwen en bouwen over de erfscheiding. Later zouden onderwerpen, verband houdende met het begrip rechtspersoonlijkheid, zijn aandacht vragen, niet alleen omdat hij zich zou zetten aan het tweede stuk van het eerste deel van Asser's Handleiding . .., t.w. de 'Vertegenwoordiging en Rechtspersoon', maar ook omdat de abstracte constructie van de rechtspersoon voor het rechtsleven z.i. onredelijke en onbillijke gevolgen dreigde mede te brengen, zoals bijv. bij de nog niet of niet opnieuw goedgekeurde vereniging het geval was. Waar volgens Scholten de billijkheid of de maatschappelijk als recht aanvaarde gewoonte in het gedrang dreigde te komen, daar had de rechtsdogmatiek niet meer het laatste woord, maar moest er een oplossing gezocht en gevonden worden die zowel praktisch als theoretisch aanvaardbaar was. Ook de wet zelf heeft niet het laatste woord: altijd is interpretatie nodig om het recht te vinden. Dit probleem wordt ampel behandeld in het 'Algemeen Deel' van Asser's Handleiding . . . (oorspronkelijk bedoeld als inleiding op het personenrecht, maar geheel anders van opzet geworden), dat als één van de meest oorspronkelijke beschouwingen over het wezen van het recht uit de Nederlandse rechtslitteratuur kan worden aangemerkt, of, zoals de Leuvense hoogleraar J.E. van Dievoet opmerkte, dat het de merkwaardigste en tevens de volledigste Nederlandse studie van deze tijd over de methode van het privaatrecht was. Uit dit werk blijkt dat Scholten niet slechts als privatist - te zamen met zijn vroegere schoolgenoot en latere Leidse collega E.M. Meijers - het allerhoogste gezag werd toegekend, maar dat hij ook als deze zich bezig hield met de algemene begrippen, de achtergronden, de systematiek, het wezen van het recht. Benaderde Meijers op pragmatische wijze de rechtsstof, wetenschappelijk analyserend, legistisch, Scholten ging veeleer filosofisch-synthetisch te werk vanuit ethisch-christelijke beginselen. Beider 'scholen' werken nog steeds door in ons rechtsleven. Uit talrijke geschriften, mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en redevoeringen van Scholten blijkt dat hij de grondslagen van het recht gelegen achtte in de verhouding van God tot de mensen. Zijn opvatting is dat het feitelijke en het normatieve, het zijn en het behoren, in het recht noch in de rechtswetenschap scherp zijn gescheiden. De gerechtigheid en de billijkheid zijn bepalend voor het recht, dat nooit in de wet alleen kan worden gevonden. Evenals de mens niet volmaakt is en aan groei onderhevig, zo is ook het rechtsstelsel onvolmaakt en verandert dit voortdurend. Het menselijk geweten ten slotte heeft het laatste woord: wie in zijn geweten overtuigd is dat de overheid bij de uitoefening van haar gezag de door het recht gestelde grenzen overschrijdt, mag zich in de uiterste omstandigheden tegen die overheid verzetten. Dit is de enige rechtvaardiging van een revolutie. Het is geen wonder dat de jaren van oorlog en bezetting voor Scholten én als fijnvoelend jurist én als gewetensvol mens een gruwel zijn geweest, maar het is evenmin verbazingwekkend dat hij door zijn strijdbare aard zich met alle kracht heeft ingezet voor de geestelijke weerbaarheid van het Nederlandse volk. Als hoogleraar gold hij als een van de meest principiële figuren. Op zijn initiatief kwam er een niet officieel college van overleg tot stand tussen de verschillende universiteiten en hogescholen, en het was Scholten die aandrong op het zenden van een adres aan de Rijkscommissaris (oktober 1940), waarin werd verzocht af te zien van discriminerende maatregelen tegen joodse ambtenaren. Hij zag de universiteit niet als een vakschool, waar alleen wetenschap werd beoefend, maar als een centrum van geestelijk leven van ons volk. Ook heeft hij een leidinggevende rol gespeeld in de Nederlandse oecumene. In 1940 riep de Algemene Synode als adviesorgaan van het kerkbestuur de Commissie Kerkelijk Overleg bijeen, die in augustus van dat jaar werd geïnstalleerd. De voornaamste werkgroep van deze Commissie was de Werkgroep Kerk en Overheid, die door belangrijke adviezen en richtlijnen de houding van de Hervormde kerk tegenover maatregelen van Duitse instanties in grote mate mede heeft bepaald. Scholten was hiervan voorzitter. Op 31 oktober 1941 vond de eerste ontmoeting plaats tussen Scholten, sinds 1941 voorzitter van het Convent van Kerken, en de aartsbisschop mgr. J. de Jong. Voorgesteld werd een memorandum te overhandigen aan de toenmalige secretaris-generaal van Justitie, de NSB'er J.J. Schrieke, teneinde een gesprek te bewerkstelligen met de Rijkscommissaris A. Seyss-Inquart over de jodenvervolging, de rechtsverkrachting en het opdringen van een nationaal-socialistische levensbeschouwing. Scholten zou dit memorandum mondeling toelichten, maar daar hij enige dagen voor het te houden gesprek op 17 februari 1942 gearresteerd en naar Zuid-Limburg (Valkenburg) verbannen was, trad prof. W.J. Aalders als woordvoerder op. Later in 1942 kreeg Scholten een gedwongen verblijfplaats op de Veluwe aangewezen, waar hij in zijn buitenhuis te Hulshorst nog veel heeft kunnen doen voor het vaderland en de Ned. Hervormde Kerk. Op de vervanging van het reglement van 1816 door een door de Ned. Herv. Kerk zelf opgestelde en aanvaarde kerkerde (1951) heeft Scholten, o.m. door het voorzitterschap van de Reorganisatie-Commissie der Ned. Herv. Kerk, grote invloed gehad. Alle oorlogsjaren door stond Scholten vooraan wanneer de gewetensvrijheid en de beginselen van de Nederlandse samenleving in het geding kwamen. Zo zou hij op 14 september 1940 tijdens een grote bijeenkomst, door de plaatselijke afdeling van de Liberale Staatspartij belegd, te zamen met H.B. Wiardi Beekman en B.M. Telders het woord voeren. De samenkomst werd verboden, de redevoeringen kwamen evenwel in een brochure, getiteld Den Vaderlant ghetrouwe uit en werden in duizendtallen verkocht. Later had hij de leiding in de zg. groep-Scholten, die zich met problemen betreffende de bezetting en het naoorlogse Nederland bezighield en personen van verschillende politieke en godsdienstige signatuur telde. Uit deze en een aantal illegale groepen ontstond na de bezetting de Nationale Adviescommissie, waarvan Paul Scholten op 20 juli 1945 het voorzitterschap aanvaardde, en die o.a. tot taak had voorstellen te doen voor de benoeming van de leden van het Noodparlement. Scholten werd - toen nog lid van de CHU zonder binding aan het Christelijk-Historische programma - benoemd in de Eerste Kamer. Na enige tijd trad hij uit de CHU. Zijn politieke voorkeur ging toen uit naar de in februari 1946 geconstitueerde PvdA. Zijn plotselinge dood tijdens een reis naar de Verenigde Staten maakte een einde aan dit veelzijdige leven. A: Archief-P. Scholten in het Nationaal Archief te 's-Gravenhage; Archief-P. Scholten in het Universiteitsmuseum te Amsterdam. P: Zie de bibliografieën van R.J. Polak, in Paul Scholten, Rede uitgesproken ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar... (Zwolle, 1946) 45-70 en C. Kraus-de Vos van Steenwijk, in Paul Scholten, Verzamelde Geschriften, samengesteld door G.J. Scholten e.a. (Zwolle, 1954) IV, 365-385. L: M.H. Bregstein, in Nederlands Juristenblad 20 (1945) 387-389; Vogelaar, in Propria Cures. Amsterdamsch Studenten Weekblad sinds 1890 56 (1946) 34 (10 mei) 1; A. Pitlo, in Het Parool van 3 mei 1946; E.M. Meijers, in Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1947-1948, 199-215; J. Wiarda, in Ars Aequi 20 (1971) 304-312, waarin verdere litteratuur wordt genoemd; G. van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941 (Utrecht [enz., 1974]); 'Herdenkingsnummer Paul Scholten', in WPNR 106 (1975) 5314 (30 augustus). I: Kleurrijke Professoren, onder red. van Ellinoor Bergvelt e.a. (Amsterdam 2007) 103. [Portret: Jacob (Bob) Bruyn, 1945]. W.M. Peletier Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Grietje Fockema | geb. 8 Juni 1876 overl. 20 OKT 1956 |
Huwelijk: | 23 Apr 1903 | Arnhem |