Jean Pierre Adrien François
Geslacht: | Man | |
Vader: | Cornelis Joseph François | |
Moeder: | Willemina Catrina van Hoogstraten | |
Geboren: | 7 MEI 1889 | Den Haag |
Overleden: | 7 OKT 1978 | Den Haag |
Beroep: | jurist | |
Aantekeningen: | François doorliep de HBS te 's-Gravenhage, studeerde aanvankelijk aan de TH te Delft, maar studeerde na het afleggen van het staatsexamen sinds 1909 rechten te Leiden, waar hij in 1914 op stellingen promoveerde. Hij nam vervolgens deel aan het privatissimum van de rechtstheoreticus H. Krabbe, waarvoor hij een verhandeling schreef over 'Leekenrechtspraak', en bestudeerde tevens onder leiding van W.J.M. van Eysinga het volkenrecht. In 1915 trad hij als adjunct-commies in dienst bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, waaraan hij tot 1954 verbonden bleef, sinds 1928 met de rang van administrateur, vanaf 1946 als raadadviseur, na 1950 als raadadviseur in algemene dienst. Ondertussen was hij in 1919 te Leiden gepromoveerd in de staatswetenschap op een dissertatie Duikboot en volkenrecht.Hij poogde hierin een oplossing te vinden voor de in de wereldoorlog gebleken ondoeltreffendheid van het zeeoorlogsrecht door uit de beginselen van dit recht, door hem mede in zijn historische grondslagen onderzocht, regels af te leiden voor het gebruik op grote schaal van een nieuw wapen als de duikboot. Het verwijt, aan François gemaakt door de Utrechtse hoogleraar in het volkenrecht J.H.W. Verzijl en door diens leermeester en voorganger J. de Louter, dat hij zijn subjectieve rechtsovertuiging op deze wijze in de plaats stelde van het positieve recht, miste niet alle grond, maar hield te weinig rekening met de noodzaak van nieuwe rechtsregels door de technische ontwikkeling van de zeeoorlog. Met gereserveerde instemming verwelkomde François de nieuwe rechtsorde van de Volkenbond. Hij was van meet af aan ten departemente belast met de Volkenbondszaken en werd benoemd tot hoofd van de hiervoor in 1921 opgerichte afdeling, een functie die hij tot aan de reorganisatie van het ministerie in 1946 vervulde. Bijzonder nauw werkte hij samen met de aan deze afdeling verbonden mevr. C.A. Kluyver. De politiek van minister H.A. van Karnebeek, die actieve deelneming van Nederland aan de Volkenbond voorstond, werd door François met overtuiging gesteund. In de uitvoering hiervan had hij een zeer belangrijk aandeel. Niet alleen nam hij als lid van de Nederlandse delegatie deel aan alle zittingen van de Assemblée van de Volkenbond tot 1940, hij onderhield ook het contact met de Nederlandse vertegenwoordigers in de technische commissies van de Volkenbond en met de Nederlandse ambtenaren in het Volkenbondssecretariaat. François trad zo min of meer op als coördinator van de Nederlandse activiteiten binnen de Volkenbond. François' instemming met Van Karnebeeks politiek strekte zich uit tot diens omstreden tegemoetkomende houding tegenover België. In 1925 verdedigde François in een artikel 'Het verdrag met België en de internationale rechtsontwikkeling' inVragen des Tijds51 (1925) II, 390-400 de vèrstrekkende Nederlandse concessies in het verdrag als een praktische bijdrage aan de 'ontwikkeling van de internationale gemeenschap'. Nederland, 'dat zich zoo gaarne erop beroept de bakermat van het volkenrecht... te zijn', kon nu metterdaad de 'verwezenlijking der rechtsidee' bevorderen, zo betoogde François, wiens argumenten geheel overeenkwamen met de door Van Karnebeek zelf aangevoerde. Het zal François niet al te zeer geschokt hebben dat het verdrag uiteindelijk door de Eerste Kamer verworpen werd. Hij waarschuwde immers al in 1920 in de rede waarmee hij het buitengewoon hoogleraarschap in het volkenrecht en consulaire recht aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam aanvaardde - hij vervulde deze functie tot 1960 - tegen de overspannen verwachtingen van 'Volkenbondsfantasten' (Nederlands aandeel in de ontwikkeling van het volkenrecht). François schreef in de jaren '20 en '30 talrijke artikelen over internationale aangelegenheden, verslagen van de Volkenbondsvergaderingen en van de vele door hem als gedelegeerde bijgewoonde conferenties, bijv. de mislukte codificatieconferentie van 1930 in Den Haag, waar hij rapporteur was inzake het recht van de zee. Bovendien publiceerde hij in 1931 /1933 een Handboek van het Volkenrecht(2 dl.), waarvan in 1949/1950 een tweede druk en in 1954 een beknopte versie (Grondlijnen van het Volkenrecht3e dr. 1967) verschenen. Hoe groot François' werkkracht ook was, het samenstellen en bijwerken van het zeer omvangrijke Handboekmoet voor een zeer groot gedeelte ongetwijfeld worden toegeschreven aan mevrouw Kluyver. Hoewel François van nabij de verzwakking van het Volkenbondssysteem gadesloeg en o.a. als lid van het Hoge Commissariaat voor de Duitse vluchtelingen rechtstreeks met het lot van individuele joodse vluchtelingen in aanraking kwam, handhaafde hij in zijn beschouwingen een gedistantieerd-optimistische toon. Zo constateerde hij in 1938 na 'München' 'dat men met den Volkenbond van 1919 te hoog gegrepen had' en bepleitte hij een reorganisatie met aanvaarding van 'den toestand zooals hij is' (De toekomst van den Volkenbond).Deze instelling bepaalde ook zijn houding tijdens de bezetting. Door de secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken, A.M. Snouck Hurgronje, voorzitter van het college van secretarissen-generaal, werd François als volkenrechtelijk adviseur geraadpleegd over de Duitse eisen ten aanzien van de inschakeling van de Nederlandse industrie in de Duitse militaire produktie en het ontslag van joodse ambtenaren. Zijn adviezen, erop gericht een conflict met de bezetter te vermijden, gaven L. de Jong de kwalificatie in de pen dat 'François... geneigd was, het volkenrecht zo te interpreteren dat het college van secretarissen-generaal er zo min mogelijk last mee kreeg' (Het Koninkrijk der Nederlanden...,IV, 192). Het is onmiskenbaar dat François kunstgrepen toepaste om tot een zodanige uitleg te komen als naar zijn inzicht met de eisen van het ogenblik overeenstemde. Uit angst voor de bezetter, zoals door een collega verondersteld, valt deze houding niet te verklaren; veeleer was zij een uitvloeisel van zijn opvatting van zijn ambtelijke taak. Een - versluierde - verdediging van zijn optreden in de eerste fase van de bezetting gaf François' bijdrage 'De bezetting en het volkenrecht' aan Onderdrukking en verzet.Onder red. van J.J. van Bolhuis et al. (Arnhem [etc.], 1954) IV, 245-266. In het na de oorlog gereorganiseerde departement van Buitenlandse Zaken was François als raadadviseur de volkenrechtelijke raadsman in beleidsbeslissingen en uit dien hoofde o.a. betrokken bij de Nederlandse deelneming aan de Verenigde Naties en bij de Indonesische kwestie. Een belangrijke rol speelde hij daarnaast als lid van de International Law Commission, een orgaan dat mede op zijn advies door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1948 werd opgericht. François was in 1953 voorzitter van de International Law Commission en had als rapporteur en ter conferentie uitgenodigd expert een belangrijk aandeel in de formulering van de Zeerechtverdragen van Genève (1958). Mede door François' conciliant optreden boekte de International Law Commission hiermee een belangrijk resultaat. Na het einde van zijn ambtelijke loopbaan bleef François tot 1968 lid van de examencommissie voor de buitenlandse dienst, een functie die hij sinds 1926 vervulde. Van 1954 tot 1968 was hij secretaris-generaal van het Permanente Hof van Arbitrage, een van de vele functies die getuigden van het prestige dat hij onder zijn vakgenoten bezat. Ook in deze, betrekkelijk kleine kring van volkenrechtsgeleerden gold hij, evenals op het departement, als een beminnelijk maar zeer gereserveerd man. Zijn betekenis voor het Nederlandse buitenlandse beleid is ongetwijfeld niet onbelangrijk geweest, vooral tijdens het interbellum, toen de afdeling Volkenbondszaken bemoeienis had met de belangrijkste onderdelen van dat beleid. Na de Tweede Wereldoorlog maakten François' diplomatieke gaven hem tot de aangewezen Nederlandse vertegenwoordiger in de juridische commissies van de Verenigde Naties. In dit milieu behaalde hij de successen die zijn reputatie als praktisch beoefenaar van het volkenrecht internationaal vestigden. A: Archief-Volkenbondszaken en dossier François in archief ministerie van Buitenlandse Zaken te 's-Gravenhage. Archief van de waarnemende hoofden van dat ministerie 1940-1945. Archief van de secretaris van het College van secretarissen-generaal 1940-1945, alsmede collectie-Schaepman in archief ministerie van Buitenlandse Zaken. Publikaties in bundel François in de bibliotheek van het Vredespaleis te 's-Gravenhage. P: Bibliografie in Varia juris gentium. Vraagstukken van Internationaal Recht. Liber amicorum aangeboden aan Jean Pierre Adrien François ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag door R J. Alfaro et al.(Leiden, 1959). Bijzondere aflevering van het Nederlands tijdschrift voor internationaal recht6 (1959) 3 (juli) 425-427. L: C.A. Kluyver, 'Biographie de Jean Pierre Adrien François', in Varia juris gentium,11-20; Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring (1871-1954).Uitg. door J. de Vries (Utrecht, 1970. 3 dl.); 'In memoriam prof. mr. J.P.A. François', in Verslag van de algemene ledenvergadering juni 1979(Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht no. 80, april 1980) IX-X; E.N. van Kleffens, BelevenissenI, 1894-1940 (Alphen aan de Rijn, [1980]). I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 490. C.G. Roelofsen Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985) Laatst gewijzigd op 27-08-2008 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Petronella Ida Wilhelmina van Doesburgh | geb. 10 Feb 1891 |
Huwelijk: | 23 MRT 1921 | Rijsenburg |
Scheiding: | 29 Nov 1935 | Den Haag |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Johanna Martha Aurelia Feith | geb. 4 Juni 1903 |
Huwelijk: | 16 Jan 1936 |