Bernardus Maria Taverne
Geslacht: | Man | |
Vader: | Victor Mathieu François Taverne | |
Moeder: | Anna Maria Franken | |
Geboren: | 23 OKT 1874 | Leiden |
Overleden: | 9 MRT 1944 | Nijmegen |
Beroep: | hoogleraar | |
Aantekeningen: | Taverne kwam uit een R.K.-gezin. Na de lagere school bezocht hij de Gemeentelijke HBS, de enige die Leiden toen bezat. Na zijn einddiploma behaald te hebben, deed hij met goed gevolg examen voor de opleiding tot adspirant-administrateur bij de Kon. Ned. Marine in Den Helder. Op 1 september 1892 volgde zijn benoeming in deze rang. Na een 2-jarige opleiding aan boord van Hr.Ms. Wachtschip te Willemsoord, werd hij 2 augustus 1894 benoemd tot adjunct-administrateur en in 1897 tot officier van administratie der 2e kl. bij de zeemacht. Tijdens zijn plaatsingen te Amsterdam aan boord van Hr.Ms. Cerberus en de Kweekschool voor de Zeevaart te Leiden deed hij in 1900 staatsexamen en volgde colleges aan de juridische faculteiten te Amsterdam (kandidaats) en Leiden (doctoraal). Taverne was de eerste Nederlandse beroepsofficier die de meestertitel behaalde. Op 9 juli 1903 promoveerde hij te Leiden op stellingen. Ruim een jaar later vertrok hij voor een 3-jarig verblijf als officier van administratie naar Nederlands-Indië, waar hij o.a. werd geplaatst bij het departement der Marine te Batavia. In het vaderland teruggekeerd werd hij bij het departement van Marine te 's-Gravenhage gedetacheerd. Gedurende die plaatsing was hij van augustus 1908 tot september 1909 belast met de redactie van het Militair-Rechtelijk Tijdschrift (MRT). Behalve zijn eerste artikel in 1908 Het achterzeilen als verzwarende omstandigheid bij desertie verschenen er in dat jaar een groot aantal artikelen in MRT. In 1909 verliet hij de marine vanwege een benoeming tot substituut-griffier bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. In 1911 werd hij rechter te Rotterdam, in 1913 te Amsterdam. In dat zelfde jaar richtte hij met P.M.F. Bauduin de Nederlandsche Jurisprudentie (NJ) op, hiermede de alleenheerschappij van het Weekblad van het Recht (W) doorbrekend. Hij bleef redacteur en annotator van het NJ tot zijn dood. Bekend is o.m. zijn noot onder hetzg. elektriciteitsarrest van 23 mei 1921 (NJ 1921, 564 ev.). Het vraagstuk der analogie in het strafrecht werd hierdoor meer dan ooit actueel. Hierin brak hij met theorieën die onder de gezaghebbende prof.mr. D. Simons gemeengoed waren geworden. Hoewel in oktober 1921 benoemd tot raadsheer in de Hoge Raad bleef hij tot de zomervakantie van 1922 het professoraat waarnemen. In de Hoge Raad werd hij in 1939 vice-president van de strafkamer. In 1924 schreef hij een preadvies over De grondslagen van het strafrecht voor de Vereniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland. Hij blijkt daarin een voorstander der vergelding op basis van Rossi's neo-klassieke leer van ±1830. Verder is het de auditu-arrest van 1926 aan hem te danken: verklaringen van personen, die mededelingen van derden weergeven, kunnen in het proces als wettig bewijsmiddel worden aanvaard. Voorts was hij tegenstander van de leer van de Hoge Raad op het gebied van de samenloop, de leer van de materiële handeling. Volgens hem diende de rechter niet alleen bij het strafrechtelijk gebeuren de materiële handelingen te beschouwen, maar ook de houding van de verdachte en de omstandigheden waaronder hij handelde (Van Bemmelen, in Nederlands Juristenblad (NJB) van 1945). Vele annotaties bij arresten en boekbesprekingen verzorgde hij in het NJB en Tijdschrift voor Strafrecht (TvS). Naast zijn werk in ons hoogste rechtscollege vond hij tijd voor talrijke nevenfuncties: o.a. plaatsvervangend voorzitter van de Raad voor de Scheepvaart, voorzitter van de Marineraad, lid van het Centraal college van reclassering, lid van het hoofdbestuur van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen en voorzitter van het Comité tot behoud van de klassieke opvoeding en voorzitter van de Nationale vereniging van orde en eenheid in de schrijftaal, alsmede talrijke commissariaten op het gebied van het verzekeringswezen. Tavernes betekenis als hoogleraar dient minder gezocht te worden in een omvangrijk oeuvre - hij heeft zelfs geen boek over strafprocesrecht geschreven, wel zoals gezegd veel boekbesprekingen - maar meer in zijn kennisoverdracht aan de studenten waarbij zij geconfronteerd werden met de praktijk door bezoeken aan gevangenissen e.d. Zijn invloed als strafrechtspecialist in de Hoge Raad op de cassatierechtspraak is zonder meer aantoonbaar. Niet alleen maakte hij zo'n 20 jaar deel uit van de strafkamer, maar bovendien annoteerde hij belangrijke arresten van deze kamer, zodat die de betekenis van een authentieke interpretatie kregen (Pompe, in TvS 54 (1964) 9). Taverne was een jurist die een scherpe kijk op de behoeften van de praktijk paarde aan een uitgesproken systeemdrang. Hij beschikte zowel mondeling als in geschrifte over een grote overtuigingskracht, maar kon zich, hoe vaak hij ook gelijk had en kreeg, moeilijk in zijn ongelijk schikken. Dat men hem in zijn voorkeur voor de analogische toepassing van strafbepalingen niet heeft willen volgen, heeft hij nooit kunnen aanvaarden. Misschien hing het met deze karaktereigenschappen samen, dat hij, die het onrecht tijdens de oorlog en de bezetting verfoeide, zich nimmer heeft kunnen distantiëren van de pro-Duitse sympathieën, waarvoor hij reeds lang voor de oorlog openlijk was uitgekomen. P: Behalve de reeds genoemde publikaties, artikelen o.a. in MRT van 1908 en 1909 en TvS. L: M.H. Bregstein, in Amsterdamsche Studenten Almanak 92 (1922) 63-65; J.M. van Bemmelen, in NJB 20 (1945) 370-371; W.P.J. Pompe, in TvS 54 (1946) 6-13; W.P.J. Pompe, in Geschiedenis der Nederlandse strafrechtswetenschap sinds de codificatie-beweging (Amsterdam, 1956) 443. [= Geschiedenis der Nederlansche rechtswetenschap.. II: 3]. I: De Prins, 22-10-1921 (detail). W.M. Peletier Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 26-10-2010 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Marie Françoise Josephine van Riemsdijk | geb. 8 Sept 1893 overl. 7 MEI 1922 |
Huwelijk: | 22 Jan 1920 | Wageningen |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Augusta Eliza Joanna Maria Hofman | |
Huwelijk: | 26 Dec 1927 |