Herman Derk Louwes
Geslacht: | Man | |
Vader: | Hendrik Jan Louwes | |
Moeder: | Wiepke Tonkes | |
Geboren: | 15 Aug 1893 | Vierhuizen gem. Ulrum |
Overleden: | 8 OKT 1960 | Zuidhorn |
Beroep: | bestuurder en politicus | |
Aantekeningen: | Herman Louwes groeide op in de Groningse Westpolder, waar zijn ouders sinds 1888 de boerderij 'Nieuw Midhuizen' bezaten, een bedrijf met zestig hectare akkerland. Vader Louwes was actief in landbouworganisaties en ijverde als liberaal, samen met zijn socialistische stiefschoonvader Derk Roelfs Mansholt, voor het algemeen kiesrecht. De jonge Herman was vaak te vinden op de boerderij van 'opa Derk', waar vooral diens rijk gevulde boekenkast zijn bijzondere belangstelling had. Samen met zijn oudere broer Stephan Louwe - de latere directeur-generaal van de Voedselvoorziening - bezocht Herman de lagere school in Vierhuizen en de ULO in Ulrum. De vijfjarige Rijks-HBS in Groningen verliet hij voortijdig in 1911, na drie klassen te hebben doorlopen. Vervolgens bezocht hij tot 1913 de Rijkslandbouwwinterschool in Groningen, terwijl hij intussen op 'Nieuw Midhuizen' woonde en werkte. In tegenstelling tot zijn ouders was Louwes wel religieus. Zijn geloof had zich verdiept door de bijbelse verhalen die meester Winter vertelde op de lagere school en door zijn gesprekken met een gelovige landarbeider die werkte voor zijn vader. Samen met een schoolvriend bezocht hij omstreeks 1910 op oudejaarsavond de kerkdienst in Hornhuizen. Dit was voor Louwes een bijzondere ervaring. 'Het bij die gelegenheid ingeplante woord zou hij nooit verloochenen of ontrouw worden' (Wiersma, 24). Behorend tot de vrijzinnige richting binnen de Nederlandsche Hervormde Kerk zou hij later ook zelf als lekenpredikant optreden. Uit de vele boeken die Louwes las, trok hij lessen voor zijn eigen leven. Zo besloot hij naar aanleiding van de romans van Selma Lagerlöf over de ontwrichtende werking van drankmisbruik op het Zweedse platteland geen druppel alcohol meer te drinken. Nadat hij zijn opleiding had voltooid, werd Louwes actief in talloze organisaties. Samen met zijn vader bezocht hij ledenvergaderingen van de afdeling Leens van de Groninger Maatschappij van Landbouw (GML). Ook werd hij lid van de rederijkerskamer 'Asinga' in Ulrum, waarvan hij van 1917 tot 1920 voorzitter was. Hier werkte hij vooral aan de stijl en inhoud van zijn voordrachten; zijn presentatie bleef zijn leven lang 'eentonig en zwak van stemgeluid' (Hendrikse). Via 'Asinga' kwam hij in contact met met Klaziena Spiets, een boerendochter uit het naburige Den Hoorn, die werkzaam was als landbouwhuishoudlerares. Nadat hij in 1920 het bedrijf van zijn vader had overgenomen, trouwden zij. Uit dit huwelijk zouden tussen tussen 1921 en 1924 drie zoons worden geboren. In 1923 werd Louwes lid van het dagelijks bestuur van de GML. Verder schreef hij geregeld artikelen in dag- en weekbladen, waaronder De Vrijheid, het orgaan van de Liberale Staatspartij 'De Vrijheidsbond'. Voor deze partij nam Louwes in 1927 tot 1933 zitting in de gemeenteraad van Ulrum. Tijdens de crisis die zich aan het einde van de jaren twintig in de Nederlandse landbouw openbaarde, kon ook een herenboer als Louwes slechts met moeite het hoofd boven water houden. Op zoek naar aanvullende inkomstenbronnen solliciteerde hij verscheidene malen tevergeefs naar burgemeestersposten. Toen Louwes op 18 december 1929 werd gekozen tot voorzitter van de GML, besloot het bestuur hem een vergoeding van duizend gulden per jaar plus reiskosten te geven, waardoor hij een bedrijfsleider kon aanstellen. Louwes werd toen tevens afgevaardigde naar het Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité (KNLC), één van de centrale landbouworganisaties. Louwes' leidende gedachte als landbouwbestuurder was het streven naar gelijkgerechtigdheid van deze bedrijfstak met andere economische sectoren. In tegenstelling tot vele liberale geestverwanten was hij een voorstander van overheidssteun aan de noodlijdende landbouw. Met enige moeite wist hij in 1930 de onderling verdeelde agrarische organisaties ertoe te brengen hiervoor een gezamenlijk pleidooi te houden. Het eerste resultaat was de Tarwewet van 1931. Intussen ging het ook buiten de kleistreken steeds slechter, waardoor de onrust onder de boeren toenam. Dit leidde in 1932 in Noord-Nederland tot het ontstaan van politieke boerenbonden, die zich in 1933 verenigden in de Nationale Bond 'Landbouw en Maatschappij'. Hierbij sloten zich vooral kleine zandboeren uit het Noorden, met een vrijzinnige achtergrond, aan. Als voorzitter van de GML nam Louwes aanvankelijk stelling tegen de Groninger Boerenbond, maar door de snelle groei van deze bond zag hij zich genoodzaakt namens zijn organisatie tot samenwerking te komen. Conform de daarbij gemaakte afspraken werd Louwes op 24 april 1933 lid van deze boerenbond, en daarmee van 'Landbouw en Maatschappij'. Op 9 mei 1933, kwam Louwes - met steun van 'Landbouw en Maatschappij' - voor de Liberale Staatspartij 'De Vrijheidsbond' in de Tweede Kamer. De talrijke redevoeringen die Louwes hier hield, vooral over de crisis in de landbouw, brachten minister van Landbouw L.N. Deckers er in 1937 toe hem te typeren als 'de man van drie catheders': Kerk, Kamer en Landbouw. Zijn politieke katheder moest Louwes overigens na vier jaar, op 8 juni 1937, alweer opgeven, omdat hij niet als Kamerlid werd herkozen. Van 1938 tot 1940 maakte hij deel uit van het bestuur van de Liberale Staatspartij. Nadat Louwes in 1938 tot voorzitter van het KNLC was gekozen, probeerde hij de samenwerking tussen boeren en landarbeiders te verwezenlijken. In zijn ogen moesten de organisaties waarin deze beroepsgroepen waren vertegenwoordigd, gezamenlijk optrekken om de belangen van de landbouw en het platteland te verdedigen. In het voorjaar van 1940 kwam het door Louwes gewenste permanent overleg tot stand, dat na de Duitse inval werd omgevormd tot het Centraal Secretariaat voor Land- en Tuinbouw om sterker te staan tegenover de bezetter en zijn handlangers. Voor Louwes was dit Secretariaat slechts een noodverband. Hij wilde één algemene landbouworganisatie tot stand brengen, die - samen met organisaties voor landarbeiders, de handel en agrarische industrie - een Kamer van Landbouw zou vormen. Daarnaast moest een publiekrechtelijk orgaan met een verplicht lidmaatschap voor de bedrijfsgenoten tot stand komen, dat hij het Nederlandsche Boerschap noemde. In de ogen van Louwes strookte de organisatorische verdeeldheid niet met het boerenleven. In 1937 had hij hierover al verklaard: 'De boerengemeenschap van de buurtschap, van het dorp of den polder is een gemeenschap, die wortelt in de lotsverbondenheid van te werken naast elkander op denzelfden grond onder denzelfden hemel in eenzelfde worsteling met natuur en lot' (Redevoeringen, 305). De confessionele landbouworganisaties wezen zijn denkbeelden echter van de hand, omdat zij het verzuilde organisatiepatroon wensten te behouden. Intussen was Louwes nog steeds lid van 'Landbouw en Maatschappij', ook al was deze bond in de loop van de jaren dertig in toenemende mate in nationaal-socialistisch vaarwater terechtgekomen. Pas in november 1940 - kort voor de fusie met het Boerenfront van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) - bedankte hij. Toen in het najaar van 1941 de boeren- en landarbeidersorganisaties door de bezetter werden opgeheven, gingen de betrokkenen ondergronds verder met het overleg over nauwe samenwerking binnen één publiekrechtelijk orgaan, waarvan alle bedrijfsgenoten lid moesten zijn. Een dergelijk orgaan zou een groot deel van de landbouwpolitiek moeten regelen. Wat de verkiezing van het bestuur betreft, verwoordde Louwes het KNLC-standpunt dat alle leden stemgerechtigd zouden zijn. Hij moest zich echter neerleggen bij de andere deelnemers, die een aanwijzing door de besturen van de organisaties voorstonden. Aangezien gedurende de bezetting een groot deel van zijn werk als 'vergaderboer' wegviel, kreeg Louwes de beschikking over veel vrije tijd. Die vulde hij slechts gedeeltelijk met werk voor de Coöperatieve Aan- en Verkoopvereniging 'Centraal Bureau', waarvan hij sinds 1941 vice-voorzitter was, zijn activiteiten binnen commissies van de Nederlandsche Hervormde Kerk en het bovengenoemde ondergrondse overleg. Vaker dan voorheen was hij te vinden op 'Nieuw Midhuizen', maar aan het praktische werk op de boerderij nam hij niet deel. Volgens zijn bedrijfsleider kon Louwes nog geen spijker recht slaan. Hij besteedde zijn tijd aan studie en nadenken over de toekomst van de landbouw. Tussendoor wandelde hij veel door de velden en naar de dijk die uitkeek over de Waddenzee. Na de bevrijding in 1945 kreeg Louwes het drukker dan ooit. Hij hervatte zijn werkzaamheden als voorzitter van de GML en het KNLC en was nauw betrokken bij de oprichting van de Stichting voor de Landbouw, het gezamenlijke orgaan van de centrale landbouw- en landarbeidersorganisaties. Louwes werd benoemd tot voorzitter. De nieuwe minister van Landbouw, zijn neef S.L. Mansholt, erkende de nieuwe stichting als vaste gesprekspartner. Andere functies die hij ging bekleden waren het voorzitterschap van de Nationale Coöperatieve Raad in 1945 en van het Centraal Bureau in 1946. Namens de Stichting voor de Landbouw was hij in mei 1946 aanwezig op een internationale conferentie van landbouworganisaties in Londen. Tot zijn eigen verbazing werd hij daar gekozen tot eerste vice-voorzitter van de nieuwe International Federation of Agricultural Producers (IFAP). Hij zou deze functie tot 1950 uitoefenen. Na reeds in 1947 te zijn teruggetreden als voorzitter van de GML legde Louwes in 1950 het voorzitterschap van het KNLC neer. Oorzaak was de moeizame samenwerking van het KNLC met de Stichting voor de Landbouw. Louwes verkoos het om als voorzitter van de Stichting verder te werken aan de totstandbrenging van de publiekrechtelijke organisatie in de landbouw, die in 1954 werd verwezenlijkt in het Landbouwschap. Hiermee was zijn ideaal om alle krachten in de land- en tuinbouw te bundelen definitief een feit geworden. Tijdens de eerste vergadering van het 'schap' op 7 mei 1954 werd hij gekozen tot voorzitter. Louwes - 'met zijn forse figuur en ferme stap' (Hendrikse) - gold als een man met gezag, die ieder gezelschap wist te domineren. Hij bezat een natuurlijk leiderschap, niet alleen door zijn grote kennis van zaken, maar ook door zijn eenvoudige en innemende persoonlijkheid. Louwes beschikte over een enorme werkkracht. Vanwege de vele functies die hij bekleedde, was hij alleen in de weekenden thuis. Zijn vele artikelen en toespraken schreef hij doorgaans in de trein. Tot nietsdoen en zich ontspannen was hij niet in staat, en aan gezelligheid had hij geen behoefte. In de Eerste Kamer, waar hij van 7 maart 1950 tot aan zijn dood zitting had namens de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD), liep hij vaak in gedachten verzonken, zich voorbereidend op het debat. Louwes was pas in zijn element wanneer er een oordeel kon worden uitgesproken of een voorstel op zijn waarde kon worden getaxeerd. Het overlijden van zijn broer Stephan Louwe in 1953 greep Louwes sterk aan. Hij ging gebukt onder zijn vele verantwoordelijkheden en had in toenemende mate moeite met kritiek. Om zijn depressies tegen te gaan bezocht hij af en toe een psychiater. Met de overdracht van de boerderij aan zijn oudste zoon, begin maart 1955, en de verhuizing naar een rentenierwoning in Zuidhorn viel een last van hem af. Louwes was dan wel geen herenboer meer, maar als vergaderboer bleef hij onvermoeibaar tot in maart 1960, toen een snel voortschrijdende aderverkalking hem parten ging spelen. Zijn voorgenomen afscheid van het Landbouwschap kon daardoor niet doorgaan. Na meermalen in het ziekenhuis te zijn opgenomen, overleed hij in oktober 1960, op 67-jarige leeftijd, in zijn woning in Zuidhorn. Hoewel Herman Louwes geen academische opleiding had genoten, was hij een veelzijdig ontwikkeld man, die met gezag over uiteenlopende zaken kon meespreken. Binnen de Nederlandse landbouw vervulde hij de rol van verzoener. Als Groninger herenboer nam Louwes het initiatief de landarbeiders te betrekken bij de landbouwpolitiek en wist hij de onderling verdeelde landbouworganisaties tot samenwerking te brengen. Die kreeg gestalte in één publiekrechtelijke organisatie, het Landbouwschap. A: Familiearchief-Louwes in de Groninger Archieven te Groningen. P: Naast vele artikelen in o.a. het Groninger Landbouwblad en De Vrijheid. Redevoeringen H.D. Louwes, 1930-1941 Onder red. van N.G. Addens (Groningen 1947). L: Behalve necrologieën door E. Kuylman, J.G. Oortwijn Botjes, V.G.M. Marijnen, C.S. Knottnerus, H.G.W. van der Wielen en S.L. Mansholt, in De Landbode, 14-10-1960, door A.C.F. Hendrikse en K.J.V. in Mededelingen Nationale Coöperatie Aan- en Verkoopvereniging voor de Landbouw Centraal Bureau G.A., 44 (1960) 143-148 en door H.J. Frietema, in Coöperatie 22 (1960) 129-131: interview, in Nieuwsblad van het Noorden, 15-8-1953; interview, in De Landbode, 22-5-1954; J.P. Wiersma, Herman Derk Louwes, een voorman van de Nederlandse landbouw (Meppel 1969); H.M.L. Geurts, Herman Derk Louwes (1893-1960). Burgemeester van de Nederlandse landbouw (Groningen [etc.] 2002). I: H.M.L. Geurts, Herman Derk Louwes (1893-1960) (Groningen [etc.] 2002) 6 [Foto in bezit van mw. S.L. Louwes-Robertson, Baarn; Louwes in november 1974]. Mari Smits Op te nemen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6 Laatst gewijzigd op 25-08-2008 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Klaziena Sietje Spiets | geb. 30 Apr 1893 overl. 2 Feb 1974 |
Huwelijk: | 7 MEI 1920 | Leens |